Jurisprudentie
AR3226
Datum uitspraak2004-12-14
Datum gepubliceerd2004-12-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01023/04
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-12-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01023/04
Statusgepubliceerd
Indicatie
Opzet en toerekenbaarheid na drank- en medicijngebruik. 1. Een verweer dat verdachte i.v.m. de toestand waarin hij verkeerde na voorafgaand gebruik van alcohol en medicijnen het tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, kan slechts slagen indien bij verdachte t.t.v. zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. 2. 's Hofs verwerping van het verweer dat het feit (zware mishandeling) niet aan verdachte kan worden toegerekend, komt erop neer dat verdachte in een korte periode grote hoeveelheden alcohol en medicijnen – die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mochten worden gebruikt – tot zich heeft genomen en zich aldus vrijwillig heeft gebracht in de toestand waarin hij het feit beging. Dit oordeel is onjuist noch onbegrijpelijk.
Conclusie anoniem
Nr. 01023/04
Mr. Fokkens
Zitting: 28 september 2004
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens "zware mishandeling" veroordeeld tot 6 maanden gevangenisstraf waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2. Namens verdachte heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, een middel van cassatie voorgesteld.
3. In het middel wordt geklaagd dat het Hof het verweer dat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld dan wel dat het bewezenverklaarde hem niet kan worden toegerekend op ontoereikende gronden heeft verworpen.
4. Ten laste van verdachte is bewezen verklaard dat:
"hij in de periode van 11 april 2000 tot en met 12 april 2000 te [woonplaats], aan een persoon genaamd [het slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken borstbeen en gekneusde ribben en afgebroken tanden en kneuzingen en zwellingen en een hersenschudding heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen met kracht in het gezicht en elders tegen het lichaam te slaan en/of te stompen"
5. Het Hof heeft de in het middel bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"Naar is komen vast te staan is de verdachte opvliegend van karakter en stond hij ten tijde van het tenlastegelegde door privé- en werkomstandigheden onder grote psychische druk. Hij heeft bij eerdere gelegenheden agressief gedrag jegens zijn vrouw getoond, waaronder het gooien van servies in haar richting, kort voorafgaand aan het tenlastegelegde.
Gezien deze omstandigheden heeft de verdachte, door in een korte periode grote hoeveelheden alcohol in te nemen alsmede een aanzienlijke hoeveelheid medicijnen die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mogen worden gebruikt, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de controle over zijn handelen zou verliezen, zoals in de onderhavige zaak is geschied.
De omstandigheid dat de verdachte achteraf gezien zegt geen herinnering te hebben gehad aan het gebeuren, doet niet af aan het feit dat de verdachte verwijtbaar heeft gehandeld, zoals hierboven omschreven.
Het primair en subsidiair verweer wordt derhalve verworpen."
6. De vraag of en in hoeverre het ter zake doet dat iemand ieder inzicht in de draagwijdte van zijn handelen mist, als dat gebrek aan inzicht een gevolg is van vrijwillige dronkenschap, is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Het Hof heeft hier het verweer dat het opzet heeft ontbroken verworpen met de redenering dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij de controle over zijn handelen zou verliezen. In de rechtspraak van de Hoge Raad heb ik een dergelijke redenering als het gaat om de vraag of bij ernstige dronkenschap sprake kan zijn van opzet niet aangetroffen. En dat is ook niet zo vreemd want als opzet betekent willens en wetens handelen, valt die geestestoestand moeilijk te construeren als de verdachte niet meer weet wat hij doet. De arresten over het ontbreken van het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening bij het wegnemen van een fiets in dronkenschap (HR 3 februari 1959, NJ 1959, 111) lijken mij dan ook nog altijd van toepassing. Zo ook Machielse in de Inleiding van Noyon- Langemeijer Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aantek. 5 over Opzet en Remmelink in de 15e druk van mr. D. Hazewinkel-Suringa's Inleiding tot de studie van het Nederlandse Strafrecht, p. 209-210. Anders oordeelt De Hullu in zijn Materieel strafrecht, 2e dr. p. 230-231.
7. De oplossing van de rechtspraak voor dit probleem is tot nu toe altijd een andere geweest dan het Hof in deze zaak heeft gekozen. Als de verdachte aanvoert dat hij vanwege een geestesstoornis of een roes niet meer wist wat hij deed en dus niet met het vereiste opzet heeft gehandeld, is de te beantwoorden vraag of verdachte ten tijde van zijn handelen van ieder inzicht in de draagwijdte daarvan verstoken was (zie bijv. HR 9 juni 1981, NJ 1983, 412, nt ThWvV). Ontbreekt dat inzicht dan ontbreekt ook het opzet. Vgl Remmelink, Inleiding, p. 292-294.
8. Als dit criterium wordt gehanteerd dan volgt daaruit dat de eerste klacht niet kan slagen. In de bewijsmiddelen heeft het Hof immers vastgesteld dat verdachte zich meer of minder bewust is geweest van de betekenis van wat hij deed. Dit kan worden afgeleid uit de verklaring van het slachtoffer [het slachtoffer], die toen zij wakker werd met pijn en verwondingen dacht dat zij gevallen was, waarop verdachte volgens haar zei: "Nee je bent niet gevallen, dat heb ik gedaan. Wat heb ik je aangedaan" (bewijsmiddel 1) en uit de verklaring van verdachte bij de politie dat hij zich nog vaag wat kan herinneren van het mishandelen van [het slachtoffer], onder meer dat hij haar een paar klappen heeft gegeven en dat hij weet dat hij haar geslagen heeft (bewijsmiddel 4). In het bijzonder wat verdachte tegen [het slachtoffer] heeft gezegd duidt erop dat hij niet verstoken was van ieder inzicht in de draagwijdte van zijn handelen.
9. De subsidiaire klacht van het middel betreft de verwerping van het verweer dat het tenlastegelegde de verdachte niet kan worden toegerekend op grond van art. 39 Sr.
10. Het Hof heeft het beroep op een ziekelijke stoornis van de geestvermogens verworpen met de redenering dat verdachte het aan zichzelf te wijten heeft dat hij in die toestand is komen te verkeren. Daarbij heeft het Hof vastgesteld dat verdachte de aanmerkelijk kans dat hij de controle over zijn handelen zou verliezen bewust heeft aanvaard. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en kan vanwege zijn feitelijk karakter in cassatie verder niet op zijn juistheid worden beoordeeld. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, is die conclusie ook niet onbegrijpelijk in het licht van de rapportage van de deskundigen, omdat die rapportage weinig zegt over de vraag in hoeverre verdachte door het gecombineerd gebruik van alcohol en medicijnen bewust de aanmerkelijke kans van het verlies van controle over zijn handelen heeft aanvaard.
11. Voorzover de toelichting op het middel nog de klacht behelst dat het Hof had moeten responderen op deskundigenrapportages miskent het dat ook hier geldt dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene voor de vaststelling van de relevante feiten te gebruiken wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat hij daarvoor van geen waarde acht. Deze beslissing behoeft, behoudens bijzondere gevallen, geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden (vgl. o.a. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553, r.o. 3.3).
12. Het middel faalt in beide onderdelen.
13. Ook overigens heb ik geen gronden voor cassatie aangetroffen. Daarom concludeer ik dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv
Uitspraak
14 december 2004
Strafkamer
nr. 01023/04
IV/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 januari 2004, nummer 23/003069-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 8 augustus 2000 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde feit en hem voorts ter zake van "zware mishandeling" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Procureur-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
plaatsvervangend Procureur-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ter terechtzitting gevoerde verweren, daartoe strekkende dat het tenlastegelegde opzet niet is bewezen, dan wel het feit de verdachte niet kan worden toegerekend, ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
3.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 11 april 2000 tot en met 12 april 2000 te [woonplaats], aan een persoon genaamd [het slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een gebroken borstbeen en gekneusde ribben en afgebroken tanden en kneuzingen en zwellingen en een hersenschudding, heeft toegebracht, door deze opzettelijk meermalen met kracht in het gezicht en elders tegen het lichaam te slaan en/of te stompen."
3.3. Die bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
(i) een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van [het slachtoffer]:
"In de nacht van dinsdag (het hof begrijpt: 11 april 2000) op woensdag 12 april 2000 heb ik in onze woning te [woonplaats] vele breuken, kneuzingen en andere verwondingen opgelopen. Toen ik woensdagmorgen wakker werd, voelde ik me vreselijk beroerd. Ik kon nauwelijks iets zien, had vreselijke pijn in mijn hoofd en borst en kon moeilijk ademhalen. Ik zei tegen [verdachte] dat ik het gevoel had dat ik was gevallen. Maar [verdachte], zei: "Nee, je bent niet gevallen, dat heb ik gedaan. Wat heb ik je aangedaan". Telkens als hij naar me keek, begon hij te huilen en zei dan weer: "Wat heb ik je aangedaan". In het St. Jan ziekenhuis heeft men vele röntgenfoto's van mij genomen. Daar zijn o.a. een gebroken borstbeen gekneusde ribben, kneuzingen in mijn heupen, opgezwollen handen, opgezwollen ogen en opgezwollen kaken en keel bij mij geconstateerd."
(ii) een door Beunder, geneeskundige, opgemaakt geschrift van 17 april 2000, inhoudende als verklaring met betrekking tot [het slachtoffer]:
"Uitwendig waargenomen letsel:
- meerdere blauwe plekken over gelaat, nek, rug en armen;
- afgebroken nagels;
- afgebroken tanden tweemaal;
- hersenschudding waardoor geen herinnering aan het gebeuren;
- borstbeenbreuk."
(iii) een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van [het slachtoffer] (de Hoge Raad begrijpt: [het slachtoffer]):
"Inmiddels ben ik thuis. Mijn verwondingen moeten vooral door rust genezen. Ik slaap slecht of nauwelijks. Ik sta nog onder controle van het ziekenhuis. Op 1 augustus word ik geopereerd aan mijn neusschotje. Dat staat scheef en om vergroeiing te voorkomen, wordt het rechtgezet."
(iv) een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Ik ben vanmorgen door jullie aangehouden omdat ik afgelopen dinsdag op woensdag (het hof begrijpt: van 11 april 2000 op 12 april 2000) mijn vrouw [het slachtoffer] ernstig heb mishandeld. Dat is mede veroorzaakt door de sterke drank die ik gebruikt heb en de psychische situatie waarin ik verkeer. Wat ik me nog kan herinneren van het mishandelen van [het slachtoffer] is heel vaag. Ik weet nog dat [het slachtoffer] dinsdagavond of woensdagmorgen vroeg in onze slaapkamer kwam. Verder kan ik me vaag herinneren dat ik [het slachtoffer] een paar klappen heb gegeven, ik weet dat ik haar heb geslagen."
(v) een proces-verbaal van politie inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Dinsdagavond (het hof begrijpt: 11 april 2000) kwam mijn vader uit de slaapkamer in de woonkamer waar ik met [het slachtoffer] zat. Ik zag dat mijn vader [het slachtoffer] van de bank trok en haar op haar lichaam een paar tikjes gaf en zei: "Vuile hoer, dat doe je toch niet." Ik zag dat [het slachtoffer] haar handen over haar hoofd legde en riep: "doe normaal". Ik zei tegen mijn vader: "doe normaal en stop hiermee."
3.4. Het Hof heeft de in het middel bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft primair gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, omdat hem ten tijde van het begaan van het tenlastegelegde ieder inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbrak. Derhalve kan er geen sprake zijn van (willens en wetens) opzettelijk handelen. Voorts kan ook van voorwaardelijk opzet geen sprake zijn, aangezien de verdachte in de toestand waarin hij verkeerde - te weten onder invloed van grote hoeveelheden alcohol - niet bewust de aanmerkelijke kans heeft kunnen aanvaarden dat het gevolg zou intreden. Daarnaast is er geen bewijs voorhanden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het opzet - voorzover aanwezig - gericht was op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat het tenlastegelegde hem niet kan worden verweten of toegerekend in de zin van artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft hiertoe onder meer verwezen naar een noot van A.C. 't Hart onder HR 28 juni 1983, NJ 1984,53, waarin met betrekking tot de culpa in causa redenering wordt gesteld dat ook in geval van vrijwillige intoxicatie het concrete gevolg redelijkerwijs moet kunnen worden voorzien. Daarvan was in casu geen sprake. Bij verdachte heeft nimmer eerder een soortgelijke impulsdoorbraak onder invloed van alcohol plaatsgevonden, om welke reden hij niet bedacht kon zijn op een dergelijk concreet gevolg, te weten het agressieve handelen jegens zijn vrouw.
(...)
Het hof overweegt met betrekking tot de primair en subsidiair gevoerde verweren als volgt. Naar is komen vast te staan is de verdachte opvliegend van karakter en stond hij ten tijde van het tenlastegelegde door privé- en werkomstandigheden onder grote psychische druk. Hij heeft bij eerdere gelegenheden agressief gedrag jegens zijn vrouw getoond, waaronder het gooien van servies in haar richting, kort voorafgaand aan het tenlastegelegde. Gezien deze omstandigheden heeft de verdachte, door in een korte periode grote hoeveelheden alcohol in te nemen alsmede een aanzienlijke hoeveelheid medicijnen die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mogen worden gebruikt, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de controle over zijn handelen zou verliezen, zoals in de onderhavige zaak is geschied.
De omstandigheid dat de verdachte achteraf gezien zegt geen herinnering te hebben aan het gebeuren, doet niet af aan het feit dat de verdachte verwijtbaar heeft gehandeld zoals hierboven omschreven. Het primair en subsidiair gevoerde verweer wordt derhalve verworpen."
3.5. Primair is in hoger beroep het verweer gevoerd dat de verdachte het hem tenlastegelegde niet opzettelijk heeft begaan, gelet op de toestand waarin de verdachte verkeerde na het voorafgaande gebruik van medicijnen en alcohol. Een zodanig verweer kan slechts slagen indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat een zodanig uitzonderlijk geval zich niet heeft voorgedaan. Dat oordeel is, wat er zij van wat het Hof bij de bespreking van de verweren heeft overwogen, niet onbegrijpelijk, gelet op de aard van de bewezenverklaarde gedragingen en de inhoud van de hiervoor onder 3.3 onder (i) en (iv) weergegeven bewijsmiddelen.
3.6. Voorzover in het middel wordt geklaagd over de verwerping van het verweer, inhoudende dat het bewezenverklaarde feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend, kan het evenmin tot cassatie leiden. 's Hofs oordeel, daarop neerkomende dat dat verweer moet worden verworpen omdat de verdachte in een korte periode grote hoeveelheden alcohol tot zich heeft genomen alsmede een aanzienlijke hoeveelheid medicijnen - die naar hij wist niet in combinatie met alcohol mochten worden gebruikt - en hij zich aldus vrijwillig heeft gebracht in de toestand als in het verweer bedoeld, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
3.7. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend-griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 14 december 2004.