Jurisprudentie
AR2956
Datum uitspraak2004-03-31
Datum gepubliceerd2004-10-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/02648
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-10-06
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers01/02648
Statusgepubliceerd
Indicatie
Boetes opgelegd aan vennootschappen behorende tot de A-groep en aan F, haar directeur/grootaandeelhouder. In geschil is of F en de vennootschappen recht hebben op boeteverval, omdat in de strafzaak is geschikt. Hof: Geen schending van het ‘ne bis in idem puniri’-beginsel. Het delict artikel 225, lid 2, Sr (gebruik maken van valse facturen) geldt als hetzelfde delict als artikel 68 AWR (onjuiste aangifte), het delict artikel 225, lid 1 Sr (opmaken van valse facturen) niet. Belanghebbenden zijn er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de schikking tevens artikel 225, lid 2, Sr betrof.
Uitspraak
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op twaalf beroepen van
(a) A B.V. te P;
(b) B B.V. te P;
(c) C B.V. te Q;
(d) D B.V. te Q;
(e) E B.V. te P;
(f) F te R,
hierna tezamen (ook): belanghebbenden
tegen
twaalf uitspraken van de inspecteur van de Belastingdienst Grote ondernemingen P (thans: de Belastingdienst P), de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Namens belanghebbenden is bij brief van 13 augustus 1998 een verzoek, kennelijk gebaseerd op artikel 18, vierde lid, en/of 21, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot 1 januari 1998) ingediend. Dit verzoek (hierna: het initiële verzoek) is door de inspecteur afgewezen bij uitspraak van 3 juni 1999. Deze uitspraak bevatte de mededeling dat belanghebbenden daartegen beroep bij het Gerechtshof konden instellen. Tegen de uitspraak is namens belanghebbenden op 14 juli 1999 beroep ingesteld. Dit beroep is bij het Hof ingeschreven onder het kenmerknummer 99/02191. Het is aangevuld bij een op 14 oktober 1999 ter griffie ingekomen brief met zes producties. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld ter zitting van deze kamer van 13 juni 2000. Mr. G (thans AA Advocaten te S), die ten behoeve van deze zitting bij brief van 31 mei 2000 een viertal nadere stukken had ingezonden, heeft daar als gemachtigde van belanghebbenden een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.2. Ingevolge de afspraken gemaakt op de in 1.1. vermelde zitting van deze kamer, hebben belanghebbenden op 8 november 2000 de volgende verzoeken aan de inspecteur gedaan:
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van G B.V. (rechtsvoorgangster onder algemene titel van belanghebbende sub a, en hierna aan te duiden als G B.V.) nageheven omzetbelasting ten bedrage van f 231.833 (verzoek 1);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van H B.V. (rechtsvoorgangster onder algemene titel van belanghebbende sub b en hierna aan te duiden als H B.V.) nageheven omzetbelasting ten bedrage van f 67.355 (verzoek 2);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van C B.V. (belanghebbende sub c, hierna aan te duiden als C B.V.) nageheven omzetbelasting ten bedrage van f 7.638 (verzoek 3);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van I B.V. (rechtsvoorgangster onder algemene titel van belanghebbende sub b, en hierna aan te duiden als I B.V.) nageheven omzetbelasting ten bedrage van f 10.694 (verzoek 4);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van B B.V. (belanghebbende sub b, hierna aan te duiden als B B.V.) nageheven omzetbelasting ten bedrage van f 165.110 (verzoek 5);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van D B.V. (belanghebbende sub d, hierna aan te duiden als D B.V.) nageheven omzetbelasting ten bedrage van f 57.154 (verzoek 6);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van H B.V. nageheven omzetbelasting ten bedrage van f 63.504 (verzoek 7);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van E B.V. (belanghebbende sub e, hierna aan te duiden als E. B.V.) nageheven omzetbelasting ten bedrage van f 25.402 (verzoek 8);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van I B.V. nageheven omzetbelasting ten bedrage van f 6.350 (verzoek 9);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van G B.V. nageheven loonbelasting ten bedrage van f 12.370 (verzoek 10);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van C B.V. nageheven loonbelasting ten bedrage van f 7.730 (verzoek 11);
- Een verzoek tot boeteverval betreffende ten name van F (belanghebbende sub f, hierna ook aan te duiden als F) geheven inkomstenbelasting ten bedrage van f 695.653 (verzoek 12).
De verzoeken 1 tot en met 4 zijn ingediend als primair verzoek, de verzoeken 5 tot en met 9 als subsidiair verzoek. Bij de verzoeken is een (algemene) toelichting met bijlagen gevoegd.
1.3. Bij een twaalftal beschikkingen gedagtekend 5 januari 2001 heeft de inspecteur verzoek 1 afgewezen, de verzoeken 2 tot en met 9 primair niet-ontvankelijk verklaard en subsidiair afgewezen, en de verzoeken 10 tot en met 12 afgewezen.
Bij de beschikkingen is een (algemene) toelichtende brief gevoegd.
1.4. Belanghebbenden hebben bij twaalf bezwaarschriften gedagtekend 12 februari 2001 bezwaar gemaakt tegen de in 1.3. vermelde beschikkingen.
Bij de bezwaarschriften is een (algemene) toelichtende brief gevoegd.
1.5. Bij een twaalftal uitspraken op bezwaar gedagtekend 16 juli 2001 heeft de inspecteur het bezwaar betreffende verzoek 2 niet-ontvankelijk verklaard en de overige bezwaren afgewezen (het Hof verstaat: ongegrond verklaard).
Bij de uitspraken is als bijlage een (algemene) toelichting gevoegd.
1.6. Mr. G voornoemd heeft als gemachtigde van belanghebbenden op 9 augustus 2001 in twaalfvoud beroep aangetekend tegen de twaalf in 1.5. vermelde uitspraken.
Deze - de onderhavige - beroepen zijn bij het Hof ingeschreven onder - achtereenvolgens - de kenmerknummers 01/02648 en 02/01577 tot en met 02/01587. Verzocht is om gevoegde behandeling.
De beroepen zijn aangevuld bij brief van eveneens 9 augustus 2001 waarbij een algemene toelichting op de twaalf beroepen is gegeven en waarbij de in 1.2. tot en met 1.5. vermelde stukken, alsmede een aantal stukken uit de in 1.1. vermelde procedure met kenmerk 99/02191, in het geding zijn gebracht.
1.7. Het Hof heeft bij brief van 21 augustus 2001 het verzoek tot gevoegde behandeling toegewezen.
1.8. De twaalf beroepen zijn aangevuld bij brieven met bijlagen van 13 september 2001 en 19 september 2001.
1.9. De beroepen strekken tot vernietiging van de uitspraken van de inspecteur en tot verval van de - als verhoging dan wel in de vorm van belasting - opgelegde boetes.
1.10. De inspecteur heeft twaalf - gebundelde, en van een algemene motivering voorziene - verweerschriften ingediend, welke bij het Hof zijn ingekomen op 28 januari 2002. Hij concludeert primair tot ongegrondverklaring van de beroepen.
1.11. Namens belanghebbenden zijn twaalf conclusies van repliek ingediend. Bij die conclusies is ter toelichting een (algemene) bijlage gevoegd.
1.12. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
1.13. Ter zitting van 20 november 2002 zijn namens belanghebbenden verschenen mr. G voornoemd (hierna: gemachtigde) en zijn kantoorgenoot mr. GA. Namens de inspecteur is verschenen mr. J, tot bijstand vergezeld van mr. JA. Gemachtigde en de inspecteur hebben ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd. De inspecteur heeft hiervan kunnen kennis nemen en zich erover kunnen uitlaten. Het beroep met kenmerknummer 99/02191 is tijdens deze zitting ingetrokken.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.14. Bij brief van 20 november 2002 heeft het Hof aan partijen verzocht informatie te verschaffen met betrekking tot een mogelijk compromis op basis van voorlopige oordelen die het Hof op de zitting van die dag aan partijen had voorgehouden.
1.15. Bij brief van 6 december 2002 heeft gemachtigde bericht dat geen compromis tot stand is gekomen.
1.16. Ter zitting van 16 april 2003 zijn namens belanghebbenden verschenen gemachtigde en mr. GA voornoemd, tot bijstand vergezeld van GB en belanghebbende sub f. Namens de inspecteur is verschenen mr. J voornoemd, tot bijstand vergezeld van mr. JB en mr. JA. Ter zitting zijn achtereenvolgens als getuigen gehoord mr. K en mr. L. Van deze verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt die na voorlezing (mede) door de getuigen zijn ondertekend en die in afschrift aan deze uitspraak zijn gehecht. Gemachtigde heeft ter zitting nog twee stukken overgelegd, waarvan de inspecteur kennis heeft kunnen nemen en waarover hij zich heeft kunnen uitlaten. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
1.17. Bij brief van de griffier van 23 april 2003 zijn aan gemachtigde afschriften van de processen-verbaal van getuigenverhoor gezonden en enkele vragen voorgelegd.
1.18. Bij brief van de griffier van 29 april 2003 zijn aan de inspecteur afschriften van de processen-verbaal van getuigenverhoor, alsmede een afschrift van de in 1.17. vermelde brief aan gemachtigde, gezonden.
1.19. Gemachtigde heeft op de in 1.17. vermelde brief geantwoord bij brief, met vier bijlagen, van 8 juli 2003.
1.20. Bij brief van de griffier van 9 juli 2003 zijn aan de inspecteur afschriften van de in 1.18. vermelde correspondentie gezonden.
1.21. Gemachtigde heeft zich na ontvangst van de oproeping voor de in 1.22. te vermelden zitting bij brief van 31 juli 2003 gericht tot de voorzitter van de kamer en daarbij - onder meer - meegedeeld dat hij in de gelegenheid wil worden gesteld voort te gaan met het stellen van vragen in contra-enquête aan mr. K en dat hij graag verneemt in hoeverre (het Hof verstaat: of) mr. K ter zitting aanwezig zal (kunnen) zijn.
1.22. Ter zitting van 10 september 2003 zijn namens belanghebbenden verschenen gemachtigde en mr. GA voornoemd, tot bijstand vergezeld van GB en belanghebbende sub f. Namens de inspecteur is verschenen mr. J voornoemd, tot bijstand vergezeld van mr. JB. Partijen hebben ter zitting verklaard af te zien van een nader verhoor van mr. K als getuige. Gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De belanghebbenden sub a tot en met e (respectievelijk hun in 1.2. vermelde rechtsvoorgangsters onder algemene titel) behoren (respectievelijk behoorden) tot de zogeheten A-groep. F (belanghebbende sub f) is (middellijk) enig aandeelhouder van alle tot deze groep behorende vennootschappen.
2.2. In de loop van het jaar 1994 is bij de A-groep een boekenonderzoek met betrekking tot belastingaangiften over de jaren 1990 tot en met 1994 ingesteld. Bij de controlerende ambtenaar rees het vermoeden van belastingfraude. Eind 1994 heeft de FIOD een inval gedaan. Geconstateerd is dat er blanco facturen, afkomstig van de onderneming M, ingevuld verwerkt werden in de boekhouding, als gevolg waarvan door tot de A-groep behorende vennootschappen te lage winsten waren gerapporteerd en te hoge vooraftrekken omzetbelasting waren geclaimd. Tevens is geconstateerd dat met behulp van creditcards uitgaven voor persoonlijke doeleinden van F ten laste van de winst van tot de A-groep behorende vennootschappen waren gebracht.
2.3. Op 12 januari 1995 heeft de Officier van Justitie bij de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de OvJ) onder nummer IZ 8000/95/5004, een gerechtelijk vooronderzoek gevorderd tegen:
I. B B.V., op verdenking van, samengevat weergegeven:
- het valselijk opmaken van facturen M, artikel 225, eerste lid, Sr, en/of
- het opzettelijk gebruik maken van valse facturen M, artikel 225, tweede lid, Sr, en/of
- het opzettelijk (telkens) doen van een onjuiste aangifte vennootschapsbelasting, artikel 68, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met het tweede lid, AWR;
II. G B.V., op verdenking van:
- het (telkens) opzettelijk doen van een onjuiste aangifte omzetbelasting, artikel 68, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met het tweede lid, AWR;
III. F, op verdenking van:
- het (telkens) feitelijk leiding geven aan de onder I en II vermelde gedragingen en/of het tot die gedragingen (telkens) opdracht geven, artikel 51 Sr in samenhang met artikel 225 Sr en artikel 68 AWR en/of
- het (telkens) opzettelijk doen van een onjuiste aangifte inkomstenbelasting, artikel 68, eerste lid, onderdeel a, in verbinding met het tweede lid, AWR;
in alle gevallen in de periode 1 januari 1990 tot en met 31 juli 1994.
2.4. Het proces-verbaal van de FIOD is afgesloten op 21 juni 1995, is gedateerd op 19 juli 1995, en is op 20 juli 1995 met een verzoek tot vervolging verzonden aan de Officier van Justitie (hierna: OvJ).
2.5. Op 6 juli 1995 heeft de Belastingdienst een voorlopig controlerapport aan belanghebbenden verzonden. Naar aanleiding van dit voorlopige rapport hebben de toenmalige gemachtigde/belastingadviseur van belanghebbenden (hierna: de belastingadviseur) en de inspecteur overleg gevoerd teneinde tot een vaststellingsovereenkomst over de fiscale afhandeling van het onderzoek te komen, waarbij zowel de enkelvoudige belasting als de boetes aan de orde zijn geweest.
2.6. De inspecteur heeft bij brief van 12 april 1996, kennelijk ter uitwerking van hetgeen op 15 maart 1996 was besproken met de belastingadviseur, een compromisvoorstel op schrift gesteld. Het compromis betreft de vennootschaps-belasting, inkomstenbelasting en vermogensbelasting 1990 tot en met 1993 en de loonbelasting en omzetbelasting 1990 tot en met 1994. Op grond van de correcties die uit het boekenonderzoek voortvloeiden zou in totaal f 7.901.836 belasting worden betaald. Wat betreft de thans in het geding zijnde boetes houdt het voorstel het volgende in:
"Boete omzetbelasting
(…)
(…) [M](…) 317.520
(…)
Boete inkomstenbelasting
(…)
(…) [M] (…) 681.142
(…) [N] (…) 14.511
(…) totaal (…) 695.653
(…)
Correcties loonbelasting
(…)
(…) [N] (…) 20.100
(…)
Boete loonbelasting
De boete op de loonbelastingcorrecties bedraagt 100%.
(…)
2. Verwerking correcties en verhogingen
De correcties en de verhogingen in de verschillende jaren zullen (…) in zijn geheel verwerkt worden door middel van een respectievelijk in te dienen aanvulling op de aangifte vennootschapsbelasting 1993, inkomstenbelasting 1993 en vermogensbelasting 1993 (…) De correcties en verhogingen in de omzet- en de loonbelasting worden verwerkt in de aangiften over april 1996 (…)
3. Ne bis in idem
3.1. Strafrechtelijke vervolging
Voor de facturen [M] en de creditcard zijn verhogingen van 100% in aanmerking genomen. Tegen de heer [F] en/of een of meerdere tot de [A]-groep behorende vennootschappen is in verband met deze posten strafrechtelijke vervolging ingesteld. Artikel 9, vierde lid, en artikel 18, derde lid en artikel 21, tweede lid Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR) voorzien in boeteverval indien voor hetzelfde vergrijp strafrechtelijke vervolging op basis van artikel 68 AWR plaatsvindt en door de strafrechter een onherroepelijke materiële uitspraak is gedaan. De in het compromis opgenomen boeten ten aanzien van de facturen [M] en de creditcards komen te vervallen, indien een onherroepelijke veroordeling zoals in bovengenoemde artikelen heeft plaatsgevonden. Bij het proces van de strafrechtelijke vervolging wordt geen beroep gedaan op de totstandkoming van dit compromis.
3.2. Creditering belastingbedragen ten aanzien van de facturen [M]
Indien naar aanleiding van nader onderzoek de heer [O], administrateur van de [A]-groep, wordt veroordeeld inzake verduistering van gelden betrekking hebbende op de facturen [M], dan is de belastingclaim voor de bedragen waarvoor de heer [O] is veroordeeld ten onrechte bij de heer [F] neergelegd.
(…)
7. Bezwaar/beroep
Door het afsluiten van het compromis is door de vennootschappen van de [A]-groep afstand gedaan van het recht van bezwaar of beroep met betrekking tot de in de inleiding genoemde aangiften".
2.7. De belastingadviseur heeft bij brief van 15 mei 1996 gereageerd op het compromisvoorstel; daarbij heeft hij onder meer het volgende geschreven:
"3. Ne bis in idem
3.1. Strafrechtelijke vervolging
In de jurisprudentie is uitgemaakt (HR 20 juni 1990, BNB 1991/29) dat het er niet toe doet of het Openbaar Ministerie en de strafrechter een in wezen fiscaal vergrijp kwalificeren onder artikel 68 AWR of onder een commune strafbepaling, zoals bijvoorbeeld artikel 225 Sr (valsheid in geschrifte) of artikel 326 Sr (oplichting). Als het in wezen om hetzelfde feit gaat als dat waarvoor een fiscale boete is opgelegd, moet die boete vervallen na een transactie of een materiële strafrechtelijke uitspraak ter zake van dat feit, ook al biedt de tekst van de boetevervalbepaling daarvoor geen zichtbare steun. Ter voorkoming van misverstanden stellen wij dan ook voor om in het compromis op te nemen dat de desbetreffende boeten dienen te vervallen indien de situatie zoals hiervoor geschetst zich voordoet. In de derde zin van hoofdstuk 3.1 dient hiertoe na “(…) op basis van artikel 68” tussengevoegd te worden “of op basis van een commune strafbepaling”.
Wij zijn van mening dat in het compromis het woord "veroordeling" (voorlaatste zin hoofdstuk 3.1) vervangen dient te worden door de woorden "transactie of uitspraak". Indien namelijk voor een vergrijp op basis van artikel 68 AWR strafrechtelijke vervolging is ingesteld, dient de fiscale boete te vervallen indien door de rechter een 'transactie of materiële uitspraak' is gedaan. Hieronder valt ook vrijspraak en ontslag van rechtsvervolging.
Tevens zijn wij van mening dat in het compromis dient te worden opgenomen dat verhogingen in verband met de facturen [M] en de creditcards voor alle in het compromis opgenomen jaren vervallen bij een transactie of een materiële einduitspraak ten aanzien van één of meer in het compromis opgenomen jaren (…)
In aanmerking genomen dat in de besprekingen inzake de standkoming van het compromis door u steeds als voorwaarde is gesteld dat terzake van de elementen welke mogelijk tot een strafrechtelijke vervolging leiden de belastingen inclusief boete voor het geheel in aanmerking dienen te worden genomen, zijn wij van mening dat het niet relevant is nadere afspraken te maken omtrent het wel of niet een beroep doen op de totstandkoming van het compromis in een mogelijke strafrechtelijke procedure. De zin "Bij het proces (…) van dit compromis" dient te vervallen.
Als laatste zin van hoofdstuk 3.1 dient de volgende passage opgenomen te worden: "Geen van de in het compromis opgenomen elementen mogen worden uitgelegd als een bekentenis van de zijde van de heer [F] of tot de [A]-groep behorende vennootschappen in een mogelijke strafrechtelijke vervolging terzake".
3.2. Creditering belastingbedragen ten aanzien van de facturen [M]
Wij stellen voor om in de eerste zin van uw tekstvoorstel na "(…) wordt veroordeeld inzake verduistering van gelden" tussen te voegen "of een vergelijkbare delictsomschrijving".
Tevens stellen wij ter verduidelijking (…) voor om na de door u voorgestelde tekst de volgende zin toe te voegen: "BGO [P] zal alsdan de hiermee samenhangende door de [A]-groep en door de heer [F] in privé betaalde belastingen restitueren, een en ander middels een ambtshalve vermindering van de desbetreffende aanslagen".
2.8. Het compromis heeft zijn definitieve formulering gekregen in een brief van de inspecteur van 1 juli 1996 (hierna: het compromis), waarmee belanghebbenden zich akkoord hebben verklaard onder afstand van rechtsmiddelen. Het totaalbedrag van de belastingcorrecties en de bedragen van de hier aan de orde zijnde boeten zijn niet gewijzigd ten opzichte van het compromisvoorstel in de brief van 12 april 1996. Met betrekking tot de verwerking van de correcties en verhogingen in de omzet- en de loonbelasting is nader bepaald dat deze zullen worden verwerkt in de aangiften over juni (was: april) 1996. Met betrekking tot onderdeel 3. Ne bis in idem is uiteindelijk de volgende tekst vastgesteld:
"Ne bis in idem
3.1 Strafrechtelijke vervolging
Voor de facturen [M] en de creditcard zijn verhogingen van 100% in aanmerking genomen. Tegen de heer [F] en/of een of meerdere tot de [A]-groep behorende vennootschappen is in verband met deze posten strafrechtelijke vervolging ingesteld. Artikel 9, vierde lid, en artikel 18, derde lid en artikel 21, tweede lid Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna AWR) voorzien in boeteverval indien voor hetzelfde vergrijp (in casu de facturen [M] en de credit-cards) strafrechtelijke vervolging op basis van artikel 68 AWR, of op basis van een commune strafbepaling, plaatsvindt en door de strafrechter een onherroepelijke materiële uitspraak is gedaan. De in het compromis opgenomen boeten ten aanzien van de facturen [M] en de creditcards komen alle te vervallen indien ten aanzien van één of meerdere in het compromis opgenomen jaren een transactie of materiële uitspraak zoals in bovengenoemde artikelen heeft plaatsgevonden.
Geen van de in het compromis opgenomen elementen mogen worden uitgelegd als een bekentenis van de zijde van de heer [F] of tot de [A]-groep behorende vennootschappen in een mogelijke strafrechtelijke vervolging terzake.
3.2 Creditering belastingbedragen ten aanzien van de facturen [M]
Indien naar aanleiding van nader onderzoek de heer [O], administrateur van de [A]-groep, wordt veroordeeld inzake verduistering van gelden betrekking hebbende op de facturen [M], dan is de belastingclaim voor de bedragen waarvoor de heer [O] is veroordeeld ten onrechte bij de heer [F] neergelegd".
2.9. In een brief aan de rechter-commissaris van 23 december 1996 schrijft de OvJ onder meer het volgende:
“Op 12 januari 1995 deed mij[n] voorganger (…) een vordering tot opening van een gerechtelijk vooronderzoek contra [B B.V., G B.V. en F], allen onder nummer IZ/8000/95/5004.
Deze GVO’s zijn thans geadministreerd onder de nummers 038058-95, 038059-95 en 038062-95.
Zijdens het Openbaar Ministerie zijn er thans geen verlangens meer in het GVO en derhalve verzoek ik u tot sluiting over te gaan.
Voor de goede orde zij vermeld dat verdachten voor wat betreft de feiten, strafbaar gesteld bij artikel 68 AWR, een vergelijk met de belastingdienst hebben getroffen en de vervolging nog slechts uit hoofde van artikel 225 Wetboek van Strafrecht zal worden voortgezet.”
2.10. Blijkens tot de gedingstukken behorende processen-verbaal (bijlagen 2 t/m 4 bij de conclusie van repliek) hebben op 3, 8 en 10 juli 1997 getuigenverhoren plaatsgevonden voor de rechter-commissaris. De voorbladen vermelden (telkens) als verdachten: [B B.V., G B.V. en F]. Als parketnummers zijn hierbij vermeld 13.038.058.95, 13.038.059.95 en 13.038.062.95.
2.11. Op 8 april 1998 schrijft de OvJ, mr. K (hierna: mr. K) aan de advocaat van belanghebbenden in de strafrechtprocedure, mr. L (hierna: de advocaat), het volgende ter vastlegging van een tussen hen op diezelfde dag besproken schikking (hierna: de transactie):
“Onderwerp Schikking in [A-groep]
(…)
In aansluiting op ons overleg van hedenochtend deel ik u mede dat ter afdoening in bovenstaande zaak aan de rechtspersoon een schikking van f 100.000,= zal worden aangeboden. U heeft tijdens ons overleg kenbaar gemaakt dat uw cliënt hiermee instemt.
De zaak tegen [F] zal ik seponeren wegens vervolging van de rechtspersoon.
Uw client ziet in deze verder af van eventuele schadeclaims op het O.M. dan wel de Staat der Nederlanden.
Als bovenstaande administratief is verwerkt zal een acceptgiro naar uw kantoor worden gezonden.”
2.12. Ter betaling van het bedrag van de transactie heeft de OvJ onder vermelding van het parketnr. 135C-038058-95 een schrijven gezonden waarop onder meer het volgende was vermeld:
“Transactievoorstel
U wordt verdacht van het plegen van één of meer strafbare feiten, waarvan de gegevens onderaan deze brief zijn vermeld.
Ik ben bereid van verdere strafvervolging af te zien, indien U (…) het op aangehechte acceptgiro genoemde bedrag betaalt. (…)
Omschrijving strafbaar feit gepleegd
SR art 225 lid 1 op 27 oktober 1993
Valselijk opmaken/vervalsen van een te Amsterdam
geschrift – een tijdstip [adres]”
Het schrijven is ondertekend met “De Officier van Justitie”, zonder handtekening.
2.13. Eind april/begin mei 1998 is met de aan het schrijven gehechte acceptgiro f 100.000 betaald. Hiermee is de transactie definitief geworden.
2.14. Bij brief van 13 augustus 1998 heeft de belastingadviseur het in 1.1. vermelde (initiële) verzoek tot boeteverval gedaan.
2.15. Op 29 september 1998 zendt de OvJ aan de inspecteur een brief met de volgende inhoud:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek van hedenochtend over het sepot in de zaak [F] heb ik enige naspeuring gedaan.
De verdenking tegen [F] luidde “valselijk opmaken/vervalsen van een geschrift” zoals verwoord in artikel 225.1 WvSR Er kan derhalve alleen geseponeerd zijn voor art. 225.1. SR”
2.16. In een brief van de advocaat aan gemachtigde van 4 juni 1999 is onder meer het volgende vermeld:
“Vooralsnog kan ik de door u gestelde vragen (…) als volgt beantwoorden:
1. Naar mijn herinnering bevindt zich in mijn dossier een kopie van de acceptgiro met de tenaamstelling, het bedrag en de reden op grond waarvan is geseponeerd.
2. In het kader van het g.v.o. werden een aantal getuigen gehoord. Uit die verklaringen kon (mede) worden opgemaakt dat [F] nauwelijks meer als feitelijk leidinggever van de in het g.v.o. genoemde verwijten kon worden beschouwd. Uit de getuigenverhoren bleek dat de boekhouder het op een akkoordje had gegooid met de derde-verstrekker van de blanco facturen (M).
Mede gezien het tijdverloop in deze zaak en de wens om [F] in privé buiten een strafrechtelijke procedure te houden, heb ik mij schriftelijk danwel telefonisch tot de officier van justitie gewend met het verzoek deze zaak te mogen bespreken.
Ik heb de officier van justitie in zijn kabinet bezocht en wij waren er snel uit. De zaken, zoals verwoord in het g.v.o., konden worden getransigeerd.
Vervolgens heb ik de positie van [F] bepleit, hetgeen resulteerde in de volgende afspraak: de zaak tegen [F] zal worden geseponeerd, de zaak tegen [A-groep] zal worden getransigeerd. Ook met betrekking tot de hoogte van het transactiebedrag waren we het snel eens: f 100.000,=. Ik herinner mij nog uitdrukkelijk dat ook de teruggave van de boeten, ingevolge het compromis, even aan de order is gesteld, zulks in verband met het feit dat de transactie f 100.000,= bedroeg. Wellicht, maar dat herinner ik mij niet meer exact, had de officier begrip voor het feit dat de valse facturenprints eigenlijk buiten weten van de directie in de boekhouding waren verwerkt. Tevens leek het zeer aannemelijk dat boekhouder [O] zich gelden van het bedrijf had eigen gemaakt.
Tijdens het gesprek is als uitgangspunt genomen dat de strafzaken geen doorgang zouden vinden. Over een uitsplitsing is niet gesproken. Of de officier aan een splitsing van die zaken heeft gedacht, is naar mijn gevoel niet aan de orde, omdat hij zich daar tijdens de bespreking met mij in ieder geval in het geheel niet over heeft uitgelaten.
De sepôtgrond is wel besproken en de officier heeft voorgesteld te seponeren onder de code: rechtspersoon wordt vervolgd.”
2.17. Blijkens het proces-verbaal van het getuigenverhoor heeft mr. K ter zitting van 16 april 2003 onder ede onder meer het volgende verklaard:
“Er was een vast overleg tussen mij, de vertegenwoordiger van de FIOD en de contactambtenaar. Dat zal ook voor deze zaak hebben gegolden.
Ik kan mij niet herinneren of mij bekend was dat er op 1 juli 1996 een fiscaal compromis was gesloten en ook niet of ik daar een kopie van had ontvangen. Ik kan mij over de inhoud van het compromis ook niets herinneren.
Ik kan mij herinneren een gesprek te hebben gehad met [de advocaat]. De aanleiding voor dat gesprek waren ontwikkelingen in het G.V.O., met name het feit dat een bepaalde getuige - ik meen [M] - terugkwam op belastende verklaringen jegens [F].
Met [de advocaat] heb ik argumenten uitgewisseld, met name over de betrokkenheid van [F]. Ik kan mij het gesprek mij niet in bijzonderheden herinneren. Het resultaat van het gesprek was dat de zaak tegen [F] werd geseponeerd en dat met de vennootschappen een transactie voor ƒ 100.000 tot stand is gekomen.
Ik kan mij niet herinneren of tijdens het gesprek met [de advocaat] het fiscale compromis aan de orde is geweest.
(…)
Uit de acceptgiro die [de inspecteur] mij voorhoudt, leid ik af dat als gevolg van de transactie, het delict artikel 225, lid 1, Sr administratief is afgeboekt. Hoe dit met de overige in de vordering G.V.O. opgenomen delicten is verlopen, hangt af van de wijze van administratie. (…)
In het gesprek met [de advocaat] ben ik van mijn eigen verantwoordelijkheden uitgegaan. Binnen dat kader was een boete van ƒ 1.000.000 buiten de orde. Voor het strafbare feit artikel 225, lid 1, Sr kwamen wij overeen dat ƒ 100.000 een redelijke afdoening was. Of [de advocaat] op enig moment in het gesprek gerefereerd heeft aan het fiscale compromis, kan ik mij niet herinneren. Een transactie ter zake van artikel 68 AWR was wat mij betreft niet aan de orde; daartoe was ik ook niet bevoegd.”
2.18. Blijkens het proces-verbaal van het getuigenverhoor heeft de advocaat ter zitting van 16 april 2003 onder ede onder meer het volgende verklaard:
“Ik heb de [belanghebbenden] wel bijgestaan in de strafzaken, maar niet in de belastingzaken. Wel was de uitkomst van het schikkingsoverleg mij bekend.
Een concept van de brief van de belastingadviseur, met name de paragraaf over de samenloop, heb ik beoordeeld.
[Gemachtigde] houdt mij een brief van 23 december 1996 van [de OvJ] aan [de rechter-commissaris] voor. Ik was niet op de hoogte van het bestaan van de brief of de inhoud daarvan. In het strafdossier dat onder mij berust, bevindt die brief zich ook niet. Ook tijdens het gesprek met [de OvJ] op 8 april 1998 was mij niet bekend dat [de OvJ] het verlangen had zoals in die brief is verwoord.
Er zijn nadere getuigenverhoren geweest in de strafzaak, ik meen in 1997. Het staat mij niet bij dat die verhoren beperkt zijn tot artikel 225, lid 1, Sr
(…)
Het is mijn visie dat de afspraak het gehele G.V.O. betrof.
(…)
De officier is gekomen met het voorstel het bedrag van de schikking op ƒ 100.000 te stellen. Op een vraag van [gemachtigde] of ik het redelijk vond dat op basis van dit transactiebedrag de mogelijkheid ontstond boeteverval voor ƒ 1.000.000 te verzoeken, antwoord ik dat ik dat zeker redelijk vond omdat inmiddels gebleken was dat [F] geen auctor intellectualis was van de ‘[M]-facturen’ Aanvankelijk wilde de officier ook transigeren in de zaak tegen [F], maar daar heb ik mij tegen verzet en die zaak is geseponeerd.
(…)
De brief van 8 april 1998 gaf mij geen aanleiding te reageren, hoewel er slechts van één rechtspersoon sprake is. De afspraak was duidelijk genoeg. Ook de acceptgiro, die ik van (…) had ontvangen, gaf mij geen aanleiding te reageren.
De afspraken waren duidelijk en op juiste wijze uitgevoerd.
(…)
Op een vraag van [de inspecteur] verklaar ik dat van mij uit gezien in het gesprek met [de OvJ] een redelijke afspraak over de strafzaken tot stand is gekomen. Ik ging ervan uit dat deze afspraak de mogelijkheid tot fiscaal-boeteverval meebracht. Wat [de OvJ] op dit punt dacht, wist ik niet.
(…)
Ik herinner mij het gesprek met [de OvJ] waarin over de strafzaak een afspraak is gemaakt zonder dat expliciet op de gevolgen voor of de samenhang met de fiscale boete is ingegaan.
Ik meen mij wel te herinneren dat ik bij het afscheid tegen [de OvJ] heb gezegd dat nu ook het fiscale compromis nog afgehandeld moest worden. [De OvJ] heeft daar niet uitdrukkelijk meer op gereageerd. In mijn beleving waren ook de fiscale delicten geschikt, dat kwam wel meer voor.”
2.19. De ambtsopvolger van mr. K als OvJ schrijft op 22 mei 2003 aan gemachtigde onder meer het volgende:
“(…)
1) Het ‘stam-GVO’ onder nummer IZ 8000/94/5004 (Hof: bedoeld zal zijn: 95/5004) (…) betrof vermoedelijk een opsporingsonderzoek waarbij de verdachte(n) zelf nog niet in kennis waren gesteld van het tegen hen lopende onderzoek (…). (…) Van de daaruit voortgekomen GVO’s met de 038.. nummers zijn nog wel summiere gegevens terug te vinden.
(…)
GVO 038058-95 tegen [B B.V.]
Opening 12 januari 1995 (is openingsdatum 'stam-GVO')
Sluiting 05 januari 1998
Betekening sluiting 19 januari 1998
Beoordeling: 24 april 1998: Transactie ad f 100.000,-
Afdoening: 19 mei 1998
(…)
GVO 038059-95 tegen [G B.V.]
Opening 12 januari 1995 (is openingsdatum 'stam-GVO')
Sluiting 05 januari 1998
Betekening sluiting 19 januari 1998
Beoordeling: 11 januari 1999: Sepot
Afdoening: 11 januari 1999
(…)
GVO 038059-95 tegen [F]
Opening 12 januari 1995 (is openingsdatum 'stam-GVO')
Sluiting 05 januari 1998
Betekening sluiting 14 januari 1998
Beoordeling: 11 januari 1999: Sepot
Afdoening: 11 januari 1999
Bij de sepots staat als code: 59, leidinggever wordt vervolgd, resp. 58, rechtspersoon wordt vervolgd.
2) (…) Het is en was (…) gebruikelijk dat bij een sepot een standaard sepotbrief uitgaat en -ging en bij een transactie een acceptgiro. Het ligt voor de hand dat dat ook in casu is geschied. Zowel op de sepotbrief als de acceptgiro (althans aangehecht schrijven) staat een aanduiding van de strafbare feiten waarvoor het sepot of de transactie betrekking heeft.
3) Bij de betreffende parketnummers wordt slechts artikel 225-1 SR vermeld. Het is voorstelbaar dat de feitgegevens summier werden ingebracht toen de 038… zaken werden geadministreerd. Het is niet ongebruikelijk dat bij sommige (vaak complexere) zaken, in het proces van beoordeling van een proces-verbaal in eerste instantie te volstaan met het vermelden van het eerste feit in de ‘stam-vordering’, te weten 225-1 SR De bestudering van dossiers zal er in het algemeen toe kunnen leiden dat de feiten later worden gepreciseerd en de telastelegging wordt uitgewerkt. Dat kan dus betekenen dat in de computer feiten worden toegevoegd of aangepast.
In deze aangelegenheid blijkt niet van het (later) opnemen van artikel 68 AWR. Dat behoeft dus evenwel niet te betekenen dat er in kwestie geen afdoening is geweest. Er kan dus zoals lijkt in dit geval een fiscale afdoening zijn gevolgd. Alleen geeft de registratie in de computer daarover geen uitsluitsel (meer).
Dat in de onderhavige aangelegenheid artikel 68 AWR niet is opgenomen, kan verklaarbaar zijn, omdat er immers geen voornemen meer was om specifiek voor dit strafbaar feit te vervolgen. Dat correspondeert bovendien met het gegeven dat door de fiscus de behandeling van de zaak voor het 68 AWR delict werd overgenomen. Dat volgt ook uit het bericht van 23 december 1996 van het parket (…) aan de rechter-commissaris (…) dat inhoudt dat door de verdachten een vergelijk met de belastingdienst werd getroffen. De vervolging werd uitsluitend voortgezet op basis van artikel 225 WvSr
4) Het is niet meer mogelijk gebleken om documenten en/of aantekeningen te achterhalen die duidelijkheid kunnen verschaffen over de wijze waarop de transactie van Fl. 100.000,= tot stand gekomen is. Maar gelet op het gestelde onder 3 ziet deze uitsluitend op afdoening van artikel 225 WvSr door de officier van justitie”.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbenden op grond van de transactie, al dan niet in samenhang bezien met het compromis, recht hebben op boeteverval. Indien sprake is van boeteverval is vervolgens in geschil aan wie en tot welke bedragen boetes moeten worden teruggegeven.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten en de motivering daarvan verwijst het Hof naar de stukken van het geding en de processen-verbaal van de zittingen van 20 november 2002, 16 april 2003 en 10 september 2003, waarvan kopieën aan deze uitspraak zijn gehecht.
5. Beoordeling van het geschil
De toerekening van de boetes
5.1.1. Bij het compromis is ter zake van de facturen M en de creditcards een totaalbedrag aan niet-ordeboetes vastgesteld van f 1.033.273. Dit bedrag is als zodanig niet in geschil.
5.1.2. Aan F zou ter zake van de M-facturen een boete van f 681.142 worden opgelegd en ter zake van de creditcarduitgaven een boete van f 14.511. Niet in geschil is dat het totaalbedrag van deze boetes, f 695.653, is verwerkt als meer verschuldigde inkomstenbelasting ten name van F.
5.1.3. Het compromis bracht voorts mee dat aan A-groep-vennootschappen boetes omzetbelasting tot een bedrag van f 317.520 ter zake van de M-facturen en boetes loonbelasting tot een bedrag van f 20.100 ter zake van de creditcarduitgaven zouden worden opgelegd. Partijen zijn het erover eens dat laatstgenoemd boetebedrag van f 20.100 is opgelegd door middel van naheffingsaanslagen loonbelasting en wel ten name van G B.V. voor een bedrag van f 12.370 en C B.V. voor een bedrag van f 7.730.
5.1.4. Partijen verschillen evenwel van mening over de wijze waarop de boetes omzetbelasting (hadden moeten) zijn verwerkt.
Op grond van het overzicht bovenaan blz. 2 van de door de inspecteur bij diens brieven (uitspraken op bezwaar) van 16 juli 2001 gevoegde bijlage, alsmede de daarbij gegeven toelichting, die door belanghebbenden niet, althans onvoldoende gemotiveerd is betwist, gaat het Hof ervan uit dat de boetes ter zake van M-facturen feitelijk zijn opgelegd in de vorm van nageheven omzetbelasting en wel aan:
- G B.V. voor een bedrag van f 165.110
- D B.V. voor een bedrag van f 57.154
- H B.V. voor een bedrag van f 63.504
- E B.V. voor een bedrag van f 25.402
- I B.V. voor een bedrag van f 6.350
5.1.5. Tussen partijen is niet in geschil dat alle vorenvermelde bedragen, ook voor zover zij in de vorm van belastingheffing zijn gegoten, hebben te gelden als (niet-orde)boetes. Het Hof sluit zich hierbij aan en zal derhalve - steeds - spreken van "de opgelegde boete(s)".
5.1.6. Nu niet is gesteld of gebleken dat er tegen de ter uitwerking van het compromis opgelegde belastingaanslagen enig rechtsmiddel is ingesteld ter zake van een onjuiste toerekening van de overeengekomen boetes, moet er ook voor het onderhavige geding van worden uitgegaan dat de toerekening van de boetes, zoals die in feite heeft plaatsgevonden, tussen partijen onherroepelijk is komen vast te staan. Dit brengt mee dat, indien en voor zover wordt beslist dat een (of meer) boete(s) komt (komen) te vervallen, het desbetreffende bedrag telkens dient te worden teruggegeven aan de belastingplichtige voor wier (wiens) rekening dat bedrag feitelijk is gekomen.
5.1.7. Mede gelet op hetgeen is overwogen in 5.1.6. kan in het midden blijven of - zoals de inspecteur kennelijk stelt - de voor B B.V. bedoelde boete omzetbelasting abusievelijk is opgelegd aan G B.V., dan wel of - zoals belanghebbende stelt - de voor B B.V. bedoelde boete is meegenomen als omzetbelasting van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting die aangifte doet onder het BTW-nummer van G B.V. Voor zover de boete van f 165.110 voor teruggaaf in aanmerking komt, zal zulks dienen te geschieden aan de belastingplichtige, dus aan G B.V. Hoe G B.V. en B B.V. dit in voorkomend geval onderling verrekenen, raakt het onderhavige geschil niet.
5.1.8. Nu ter zake niet is gebleken van enig belang, kan voorts in het midden blijven of de tijdvakken waarover de boetes omzetbelasting zijn opgelegd overeenkomen met hetgeen daaromtrent in het compromis was bepaald.
5.1.9. Uit hetgeen het Hof hierna in 5.4.2. zal overwegen omtrent de uitleg van het compromis volgt dat de inspecteur in redelijkheid niet het standpunt kan innemen dat een boete, opgelegd aan een (rechts)persoon die niet strafrechtelijk is vervolgd, niet kan vervallen.
5.1.10. Het voorgaande betekent dat verzoek 1 ten hoogste kan leiden tot teruggaaf van de feitelijk ten laste van G B.V. gekomen boete ad f 165.110 en dat de verzoeken 2 tot en met 5 ten onrechte zijn gedaan omdat ze geen betrekking hebben op daadwerkelijk opgelegde boetes. De inspecteur had die verzoeken reeds om die reden moeten afwijzen.
De overige verzoeken hebben betrekking op daadwerkelijk ten laste van de desbetreffende belanghebbenden gekomen boetes. Het Hof zal derhalve in het hierna volgende de gegrondheid van verzoek 1 (tot een bedrag van f 165.110) en van de verzoeken 6 tot en met 12 onderzoeken.
De ontvankelijkheid van de verzoeken
5.2.1. De boetes hebben betrekking op tijdvakken gelegen vóór 1 januari 1998. Het "oude" boeteregime, inclusief de boetevervalregeling van artikel 18, derde en vierde lid, respectievelijk artikel 21, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is van toepassing. Omdat het beroep op boeteverval is gedaan ná 1 januari 1994, geldt de tekst van voormelde wettelijke bepalingen zoals die kwam te luiden vanaf 1 januari 1994. Onder dit regime diende een verzoek tot boeteverval binnen twee maanden na het daartoe aanleiding gevende feit te worden gedaan en diende de inspecteur daarop te reageren door het geven van een voor bezwaar vatbare beschikking. Dat het onderhavige verzoek tot boeteverval naar de letter niet op vorenvermelde wetsartikelen kan zijn gebaseerd omdat het verzoek steunt op een transactie in de zin van artikel 74 Sr doet hierbij niet ter zake omdat, naar volgt uit hetgeen is overwogen in rov. 8.3. van het arrest HR 20 juni 1990, BNB 1991/29, een dergelijk geval met de in de voornoemde wetsbepalingen genoemde gevallen op één lijn dient te worden gesteld.
5.2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het feit dat tussen de transactie en het initiële verzoek om boeteverval meer dan twee maanden is verstreken, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het initiële verzoek, respectievelijk de thans aan de orde zijnde verzoeken. Dit gemeenschappelijke standpunt is juist, zoals volgt uit rov. 7.1. tot en met 7.3. van het voormelde arrest BNB 1991/29.
5.2.3. Uit hetgeen is overwogen in 5.2.1. volgt dat de inspecteur op het initiële verzoek niet een voor beroep vatbare uitspraak had moeten doen, maar een (of meer) voor bezwaar vatbare beschikking(en) had dienen te geven, althans belanghebbenden in de gelegenheid moeten stellen het initiële verzoek te splitsen teneinde evenzovele voor bezwaar vatbare beschikkingen te kunnen geven. Mede in aanmerking genomen het verloop van de zaak met kenmerknummer 99/02191 betreffende het initiële verzoek - verwezen wordt naar hetgeen is vermeld onder de Loop van het geding, sub 1.1. en 1.2. - kan ook het tijdsverloop tussen het initiële verzoek en de verzoeken van 8 november 2000 die thans ten toetse staan geen reden vormen de laatstbedoelde verzoeken niet ontvankelijk te verklaren; voor zover al sprake zou kunnen zijn van termijnoverschrijding is die in ieder geval verschoonbaar.
De reikwijdte van het ne bis in idem
5.3.1. Naar hun inhoud bewerkstelligen de artikelen 18, derde lid, en 21, derde lid, AWR, kort gezegd en voor zover hiervan belang, dat indien met een belastingplichtige ter zake van overtreding van artikel 68 AWR een schikking op de voet van artikel 76 AWR is getroffen, de boete welke haar grond vindt in het feit ter zake waarvan die schikking is getroffen, vervalt. Nu het in casu niet gaat om een schikking op de voet van artikel 76 AWR, doch om een transactie op de voet van artikel 74 van het Wetboek van strafrecht (hierna: Sr), en het daarbij (tevens) gaat om zogenoemde commune delicten, is het wettelijke boetevervalregime naar de letter niet van toepassing. Tussen partijen is echter in confesso dat belanghebbenden een beroep kunnen doen op de analoge regeling in par. 30, derde lid, VAB 1993, welke, gelezen in verband met het eerste en het tweede lid, kort gezegd en voorzover hier van belang, inhoudt dat de inspecteur de boete volledig kwijtscheldt, indien het feit waarvoor de boete is opgelegd strafrechtelijk als een commuun delict is te laste gelegd, terwijl het ook onder artikel 68 AWR had kunnen worden te laste gelegd, en de Officier van Justitie ter zake van dat feit met belanghebbende een schikking is overeengekomen op grond van artikel 74 Sr.
5.3.2. De in 5.3.1. vermelde regelingen inzake boeteverval geven uitwerking aan het 'ne bis in idem puniri'-beginsel dat in artikel 14, zevende lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) is gecodificeerd. Dit beginsel houdt in, kort gezegd, dat een (rechts)persoon niet tweemaal ter zake van hetzelfde feit mag worden gestraft. Waar het de samenloop van strafrechtelijke sancties en fiscale boetes betreft, is - naar het Hof afleidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, te wijzen valt op de arresten HR 12 april 1995, BNB 1995/168 en HR 23 september 1998, BNB 1998/412 - sprake van "hetzelfde feit" indien het delict waarvoor een strafrechtelijke veroordeling is uitgesproken (dan wel, zoals in casu, een transactie heeft plaatsgevonden) ook als fiscaal delict had kunnen worden telastegelegd, of, anders gezegd, het strafrechtelijke feit en het fiscaal beboete feit in elkaar besloten liggen.
5.3.3. Toegespitst op de onderhavige situatie, houdt dit naar 's Hofs oordeel in dat het telastegelegde delict van artikel 225, tweede lid, Sr (gebruik maken van vervalste facturen M) als "hetzelfde feit" heeft te gelden als het telastegelegde delict van artikel 68 AWR (het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte ter zake van facturen M), doch dat zulks niet geldt met betrekking tot het telastegelegde delict van artikel 225, eerste lid Sr (het valselijk opmaken van facturen M). Hieruit volgt dat het beroep van belanghebbenden faalt voorzover het steunt op de stelling dat de boete op basis van het verdragenrecht en het nationale recht dient te vervallen, óók indien de transactie (uitsluitend) betrekking zou hebben op het delict van artikel 225, eerste lid Sr. Het meervermelde arrest BNB 1991/29, waarop belanghebbenden zich in dit kader hebben beroepen, leidt niet tot een ander oordeel omdat daarin de vraag waarom het hier gaat niet aan de orde was.
De uitleg van het compromis
5.4.1. Belanghebbenden verdedigen evenwel - voorts - dat het compromis de afspraak inhoudt, althans het vertrouwen heeft gewekt, dat een schikking ter zake van (uitsluitend) het telastegelegde delict van artikel 225, eerste lid, Sr, zal leiden tot boeteverval. De inspecteur bestrijdt dit, stellende dat uit niets is af te leiden dat het compromis een ruimere strekking zou hebben dan hetgeen is bepaald in par. 30 VAB 1993.
5.4.2. Het gelijk is op dit punt aan de inspecteur. De tekst van het compromis biedt geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat partijen hebben beoogd een afspraak te maken die verder gaat dan het verdragenrecht en het nationale recht - als uiteengezet in 5.3.2. en 5.3.3. - voorschrijven. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat indien de door belanghebbenden verdedigde stelling al enige steun zou vinden in onderdeel 3.1 van de in 2.7. vermelde brief van de belastingadviseur ("een commune strafbepaling, zoals bijvoorbeeld artikel 225 Sr (valsheid in geschrifte)"), de desbetreffende passage nu juist niet is overgenomen in de uiteindelijke tekst van het compromis. Dat in de brief van de belastingadviseur een beroep wordt gedaan op het arrest BNB 1991/29 acht het Hof in dit verband van geen betekenis, omdat dat arrest - zoals overwogen in 5.3.3. - geen betrekking heeft op de onderhavige problematiek.
Tijdens de zitting van 20 november 2002 hebben belanghebbenden gesteld en - voorwaardelijk - door middel van getuigenverhoor te bewijzen aangeboden, dat de belastingadviseur heeft gemeend overeen te komen dat een transactie ter zake van artikel 225, eerste lid, Sr tot algeheel boeteverval zou leiden. Voor zover al moet worden aangenomen dat belanghebbenden - die er op de zittingen van 16 april en 10 september 2003 niet meer op zijn teruggekomen - hebben beoogd dat bewijsaanbod te handhaven, gaat het Hof daaraan voorbij. Nu niet is gesteld of gebleken dat de belastingadviseur anders dan door genoemde brief zijn bedoelingen aan de inspecteur kenbaar heeft gemaakt, en die brief op het onderhavige punt zodanig vaag is dat de gestelde bedoeling voor de inspecteur redelijkerwijs niet kenbaar was, kan de juistheid van hetgeen te bewijzen is aangeboden niet leiden tot een andere conclusie omtrent de inhoud van wat bij het compromis is overeengekomen.
5.4.3. Uit de tekst en de wijze van totstandkoming van het compromis - en met name onderdeel 3.1. van de brief van de belastingadviseur, wiens wijzigingsvoorstellen in de uiteindelijke tekst van het compromis in zoverre volledig zijn gevolgd - volgt naar het oordeel van het Hof, anderzijds, dat het gelijk aan belanghebbenden is voor zover zij verdedigen dat het compromis de afspraak inhoudt dat iedere schikking, met betrekking tot enige strafrechtelijk betrokkene, met betrekking tot enig fiscaal delict dan wel aan een fiscaal delict te assimileren commuun delict, met betrekking tot welk tijdvak dan ook, zal leiden tot verval van alle in het kader van de M-facturen en de creditcards opgelegde fiscale boetes. Een andere uitleg van het compromis is niet zinvol, reeds omdat de boetes (naast die aan F) betrekking hadden op zeven vennootschappen terwijl - zoals ten tijde van het sluiten van het compromis voor beide partijen kenbaar was - slechts twee vennootschappen (naast F) waren betrokken in de strafrechtelijke vervolging.
Leidt de transactie tot boeteverval?
5.5.1. Al het vorenoverwogene leidt ertoe dat het boeteverval (met betrekking tot alle boetes) afhankelijk is van het antwoord op de vraag of de transactie uitsluitend betrekking had op het telastegelegde delict van artikel 225, eerste lid, Sr dan wel - mede - op het telastegelegde fiscale delict (artikel 68 AWR) en/of het telastegelegde commune delict van artikel 225, tweede lid, Sr, dat aan het fiscale delict kan worden geassimileerd. Het Hof stelt hierbij voorop dat het destijds geldende wettelijke systeem - met name de artikelen 76 en 80 AWR - weliswaar lijkt in te houden dat de transactiebevoegdheid inzake fiscale delicten aan het bestuur van 's Rijks belastingen was voorbehouden, maar dat daaruit niet categorisch volgt dat de onderhavige door de OvJ aangegane transactie niet mede op artikel 68 AWR betrekking kan hebben gehad; het Hof wil niet uitsluiten dat - zoals belanghebbenden hebben gesteld - dergelijke transacties in de praktijk wel voorkwamen.
5.5.2. Belanghebbenden hebben gesteld, samengevat en in hoofdzaken weergegeven, dat de strafrechtelijke vervolging niet alleen betrekking had op artikel 225, eerste lid, Sr, maar ook op het tweede lid van dat artikel en op artikel 68 AWR, dat het (fiscale) compromis daarmee ook rekening hield, dat het gerechtelijk vooronderzoek is voortgezet na het compromis, dat naar het oordeel van de advocaat de transactie ook betrekking had op de delicten van artikel 225, tweede lid, Sr en artikel 68 AWR, dat de advocaat het (fiscale) compromis tijdens het overleg met mr. K ter sprake heeft gebracht, dat de brief van de OvJ aan de rechter-commissaris van 23 december 1996 niet aan belanghebbenden bekend was, dat de OvJ het dossier na de schikking niet aan het bestuur van 's Rijks belastingen ter hand heeft gesteld en ook nimmer aan de strafrechtelijk betrokken belanghebbenden een kennisgeving van niet verdere vervolging ter zake van artikel 68 AWR en artikel 225, tweede lid, Sr heeft gezonden (dan wel een dagvaarding), dat nu het gerechtelijk vooronderzoek ter zake van laatstbedoelde delicten niet op een andere wijze is afgesloten, de conclusie moet zijn dat die delicten mede in de transactie zijn betrokken, en dat van een wanverhouding tussen de fiscale boetes en het bedrag van de transactie geen sprake is omdat gaande het gerechtelijk vooronderzoek duidelijk was geworden dat niet F maar de boekhouder van de vennootschappen achter de fraude zat en bij de transactie ook afstand is gedaan van claims tegen de Staat.
5.5.3. De inspecteur heeft betoogd, samengevat weergegeven, dat de strafrechtelijke vervolging die aanvankelijk mede betrekking had op de delicten artikel 225, tweede lid, Sr en artikel 68 AWR, na het (fiscale) compromis alleen nog is doorgezet voor artikel 225, eerste lid, Sr, dat zulks ook blijkt uit de brief van 23 december 1996 van de OvJ aan de rechter-commissaris, dat mr. K schriftelijk heeft verklaard en ook uit de acceptgiro blijkt dat bij de transactie alleen artikel 225, eerste lid, Sr aan de orde was, dat iets anders ook moeilijk denkbaar is in het licht van de wanverhouding tussen de bij het (fiscale) compromis aanvaarde boetes en het bedrag van de transactie, en dat de OvJ het dossier niet aan het bestuur van 's Rijks belastingen heeft gezonden en aan belanghebbenden niet een kennisgeving van niet verdere vervolging heeft gezonden omdat de fiscale/fiscaal te kwalificeren delicten reeds met het (fiscale) compromis waren afgedaan en dat zulks belanghebbenden ook duidelijk moet zijn geweest.
5.5.4. Bij het beoordelen van de wederzijdse stellingen neemt het Hof tot uitgangspunt dat het bewijsrisico dat de transactie tot boeteverval heeft geleid, gelet op alle omstandigheden van het geval in redelijkheid op belanghebbenden dient te rusten. Belanghebbenden hebben immers met de inspecteur een compromis ter zake van fiscale boetes gesloten waardoor die boetes onherroepelijk zijn komen vast te staan behoudens - voor zover thans aan de orde - een transactie met de OvJ met het tot stand komen waarvan de inspecteur geen rechtstreekse bemoeienis heeft gehad en bij het tot stand komen waarvan belanghebbenden zijn bijgestaan door een bij uitstek deskundige advocaat. Dit geldt temeer nu de advocaat zich tijdens het overleg met de OvJ ervan bewust was dat het (fiscale) compromis was gesloten en het voor hem gelet op zijn deskundigheid in de onderhavige materie volstrekt duidelijk moet zijn geweest dat het verschil zou - kunnen - maken of de met de OvJ te sluiten transactie (uitsluitend) artikel 225, eerste lid, Sr zou betreffen of ook (de) andere telastegelegde delicten.
5.5.5. De brief van 8 april 1998 (zie 2.11), waarin de OvJ heeft beoogd de transactie vast te leggen, geeft geen uitsluitsel over hetgeen met betrekking tot de afzonderlijke telastegelegde delicten is besproken en overeengekomen. Daarom heeft het Hof besloten de rechtstreeks betrokken partijen als getuigen te horen.
5.5.6. Op grond van de getuigenverklaringen van mr. K en de advocaat is het Hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat tijdens het overleg de delicten waarvoor de transactie zou gelden met zoveel woorden zijn benoemd. Voorzover mr. K heeft gerefereerd aan "het strafbare feit artikel 225, lid 1, Sr" waarvoor een afdoening zou zijn getroffen, acht het Hof die verklaring in zijn precisie niet overtuigend, gelet op het globale karakter van wat deze getuige zich - overigens - van het overleg wist te herinneren.
Dat de advocaat heeft verklaard "bij het afscheid" nog iets over het (fiscale) compromis te hebben gezegd, acht het Hof, mede bezien in het licht van wat mr. K heeft verklaard, onvoldoende om aan te nemen dat het fiscale compromis tussen partijen daadwerkelijk aan de orde is geweest.
Ook overigens is op grond van de getuigenverklaringen niet aannemelijk geworden dat is gesproken over zodanige feiten of bijzonderheden, dat daaruit kan worden geconcludeerd dat de vervolging ter zake van artikel 225, tweede lid, Sr en/of artikel 68 AWR aan de orde moet zijn geweest.
Dat de rol van de boekhouder in relatie tot die van F aan de orde is geweest - wat op zichzelf aannemelijk is geworden - doet hier niet aan af, omdat die kwestie ook relevant was indien het, zoals mr. K heeft gesteld, bij de transactie uitsluitend ging over artikel 225, eerste lid, Sr (het valselijk opmaken van facturen M).
5.5.7. Dat het overleg van 8 april 1998 uitsluitend betrekking had op artikel 225, eerste lid, Sr, vindt steun in de omstandigheid dat het gerechtelijk vooronderzoek, naar blijkt uit de bij conclusie van repliek overgelegde processen-verbaal van in juli 1997 afgenomen getuigenverhoren (zie 2.10.), zich concentreerde op (het opmaken van) de facturen M. In die processen-verbaal ontbreekt naar het oordeel van het Hof de fiscaal-strafrechtelijke invalshoek. Het is aannemelijk dat dit te maken heeft met de uit de brief van 23 december 1996 van het parket van de OvJ aan de rechter-commissaris (zie 2.9.) blijkende bedoeling, de vervolging nog slechts door te zetten voor "artikel 225 Sr", waarmee, zoals ook belanghebbenden die brief blijkens het gestelde onder punt 3.8.a. in hun conclusie van repliek kennelijk begrijpen, gedoeld zal zijn op de vervolging voor het niet fiscaal te kwalificeren delict van artikel 225, eerste lid, Sr. Belanghebbenden hebben ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat na de totstandkoming van het compromis concrete vervolgingshandelingen in fiscaal-strafrechtelijk kader hebben plaatsgevonden.
5.5.8. Tegen de achtergrond van hetgeen is komen vast te staan omtrent het overleg (5.5.6.) en de gang van zaken in het gerechtelijk vooronderzoek (5.5.7.) acht het Hof - voorts - van betekenis dat het in 2.12. aangehaalde schrijven dat bij de acceptgiro was gevoegd (hierna: de acceptgiro) uitsluitend melding maakt van artikel 225, eerste lid, Sr Hoewel zulks niet op zichzelf en onder alle omstandigheden behoeft in te houden dat de transactie uitsluitend op dát delict betrekking had - er kan sprake zijn geweest van een verkorte weergave op louter administratieve gronden - had het onder de concrete omstandigheden van het geval op de weg van belanghebbenden gelegen om na kennisneming van de acceptgiro bij de OvJ te reclameren teneinde de vastlegging te verbeteren of althans nader duidelijkheid te verkrijgen omtrent de reikwijdte van de transactie. Nu zulks is nagelaten, versterkt dat de bij het Hof gevestigde overtuiging dat (de) andere delicten waarvoor de strafrechtelijke vervolging was aangevangen, bij het overleg van 8 april 1998 niet (meer) aan de orde waren. Het verweer dat de advocaat de acceptgiro niet heeft gezien dan wel er slechts vluchtig naar heeft gekeken, doet aan het voorgaande niet af; zulks blijft voor risico van belanghebbenden.
5.5.9. Tenslotte neemt het Hof in aanmerking dat de hoogte van het bedrag van de transactie een aanwijzing vormt voor de juistheid van de stelling van mr. K dat hij meende uitsluitend te transigeren betreffende artikel 225, eerste lid, Sr. Anderzijds had dat bedrag voor de advocaat, die immers bekend was met het fiscale compromis, aanleiding te meer moeten zijn zich nader van de reikwijdte van de transactie - zoals hij die graag zag - te vergewissen. Dat het verschil tussen de bij het compromis afgesproken boetes en het transactiebedrag afdoende kon worden verklaard door (een gewijzigde kijk op) de rol van de boekhouder, is voor het Hof niet aannemelijk geworden, te minder nu de inspecteur onbetwist en onder verwijzing naar 3.2. van het compromis heeft gesteld dat de boekhouder niet strafrechtelijk is vervolgd. Het verschil wordt ook niet - afdoende - verklaard doordat bij de transactie afstand is gedaan van claims tegen het Openbaar Ministerie en de Staat. Nu omtrent dergelijke claims niets concreets is gesteld of gebleken, gaat het Hof ervan uit dat hier sprake is van een standaardclausule.
5.5.10. Uit al het vorenoverwogene trekt het Hof de slotsom dat belanghebbenden niet erin zijn geslaagd aannemelijk te maken dat de transactie - mede - betrekking had op andere telastegelegde delicten dan artikel 225, eerste lid, Sr. Schending van het 'ne bis in idem puniri'-beginsel kan dus niet aan de orde zijn en voor boeteverval is geen grond.
5.5.11. De overige stellingen van belanghebbenden leiden niet tot een ander oordeel. In dit verband overweegt het Hof meer in het bijzonder nog als volgt:
5.5.11.1. Het feit dat het compromis rekening houdt met de mogelijkheid van een transactie ter zake van de feiten waarvoor ook fiscale boetes waren opgelegd, houdt zonder meer nog niet in dat de - geruime tijd later - overeengekomen transactie ook daadwerkelijk op die feiten betrekking heeft. Het is integendeel aannemelijk geworden dat eind 1996 - in het tripartite overleg, althans door de OvJ - definitief ervoor is gekozen om de fiscale dan wel fiscaal te assimileren delicten na het (fiscale) compromis niet verder strafrechtelijk te vervolgen.
5.5.11.2. De stelling dat het isoleren van artikel 225, eerste lid, Sr, een kunstgreep is waartoe geen redelijk denkend OvJ - en dus ook geen redelijk denkend inspecteur - zijn toevlucht zou behoren te nemen, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in het recht. Het Hof verwijst op dit punt naar hetgeen is overwogen in 5.3.1. tot en met 5.3.3.
5.5.11.3. Dat de inspecteur en/of de OvJ bij het sluiten van het compromis respectievelijk het aangaan van de transactie hebben gehandeld met een onzuiver oogmerk, te weten het welbewust torpederen van de mogelijkheid van boeteverval, is niet aannemelijk geworden. In ieder geval hebben belanghebbenden onvoldoende gesteld en aannemelijk gemaakt om de conclusie te rechtvaardigen dat het compromis en de transactie - zoals zij vragenderwijs opwerpen in punt 3.9.c. van hun conclusie van repliek - vernietigbaar zouden zijn op grond van artikel 3:44 BW (bedrog c.a.).
5.5.11.4. De door belanghebbenden gestelde feiten dat de brief van 23 december 1996 (2.9.) niet aan hen en evenmin aan hun advocaat bekend was en dat zij ook overigens geen kennisgeving van verdere vervolging ter zake van de delicten van artikel 225, tweede lid, Sr en/of artikel 68 AWR (en evenmin een dagvaarding) hebben ontvangen, leiden - ook indien juist - niet tot de conclusie dat deze delicten betrokken moeten zijn geweest in de transactie. Het enkele niet verzenden van dergelijke kennisgevingen (of dagvaardingen) kan in de omstandigheden van het geval, waarin - bij het compromis - voor de fiscaal beboetbare delicten tot een zeer substantieel bedrag was geschikt en er sinds dat (fiscale) compromis geen concrete vervolgingshandelingen ter zake van de delicten van artikel 225, tweede lid, Sr en/of artikel 68 AWR meer waren verricht, bij de advocaat redelijkerwijs niet het vertrouwen hebben gewekt dat bedoelde delicten zonder meer in de transactie zouden zijn begrepen en ook achteraf niet de grondslag vormen voor een bij belanghebbenden in rechte te beschermen vertrouwen dat die delicten zonder meer in de transactie waren betrokken. Het hier overwogene geldt, mutatis mutandis, evenzo voor de door belanghebbenden aangevoerde omstandigheid dat de strafdossiers na de transactie niet ter hand zijn gesteld aan het bestuur van 's Rijks belastingen.
5.5.11.5. Met het voorgaande hangt samen dat de omstandigheid dat ook na het (fiscale) compromis het gerechtelijk vooronderzoek mede bleef lopen ten name van G B.V. - die uitsluitend werd vervolgd ter zake van artikel 68 AWR - onvoldoende is voor het oordeel dat de transactie mede betrekking had op een fiscaal delict. Het Hof acht aannemelijk dat ná de interne beslissing die blijkt uit de brief van 23 december 1996 niet is stilgestaan bij de vraag of de gehanteerde administratieve aanduidingen nog wel juist waren. Ook de advocaat kan redelijkerwijs uit die aanduidingen niet een standpunt van de OvJ hebben opgemaakt.
5.5.11.6. Het Hof ziet niet in dat voor de duiding van de transactie enige betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de zaak tegen F is geseponeerd. Uit de getuigenverklaring van de advocaat leidt het Hof af dat deze daar bij mr. K uitdrukkelijk op had aangedrongen. Aannemelijk is dat zulks te maken had met de wens om F buiten iedere strafrechtelijke afdoening te houden. Vanuit het standpunt van mr. K, die de zaak tegen F (kennelijk: voor zoveel deze het feitelijk leiding geven aan het delict van artikel 225, eerste lid, Sr, betrof) in de transactie had willen betrekken, is deze wijze van afdoening, die geen verandering bracht in het bedrag van de transactie, op uitsluitend praktische motieven terug te voeren.
Ook aan de uiteindelijke administratieve afdoening van de zaak tegen G B.V. als sepot (zie 2.19.) vermag het Hof geen consequenties voor de duiding van de transactie te verbinden; aannemelijk lijkt dat bij de interne verwerking is geconstateerd dat de transactie geen betrekking kón hebben op het enige aan G B.V. telastegelegde delict en dat de vervolging derhalve beleidsmatig is geseponeerd.
5.5.11.7. Het Hof constateert mét belanghebbenden dat de brief van mr. K van 29 september 1998 (zie 2.15) aperte onjuistheden bevat, doch vermag niet in te zien wat dit afdoet aan hetgeen in het voorgaande met betrekking tot de ruim 5 maanden eerder gesloten transactie werd overwogen.
Slotsom
5.6.1. De transactie heeft niet geleid tot boeteverval, ook niet bezien in samenhang met het compromis. De vraag aan welke belanghebbenden boetes moeten worden teruggegeven komt dan verder niet aan de orde.
5.6.2. Met betrekking tot de afzonderlijke verzoeken dient, mede gelet op hetgeen is vastgesteld in 1.2. tot en met 1.5. en is overwogen in 5.1.10., als volgt te worden beslist:
- De verzoeken 1, 10, 11 en 12 zijn niet toewijsbaar. De inspecteur heeft die verzoeken terecht afgewezen en hij heeft de tegen de desbetreffende beschikkingen gerichte bezwaren terecht ongegrond verklaard. Het beroep is in zoverre ongegrond.
- De verzoeken 2 tot en met 9 zijn evenmin toewijsbaar. De inspecteur heeft die verzoeken ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. Bovendien heeft hij het bezwaar tegen de beschikking inzake verzoek 2 ten onrechte niet ontvankelijk verklaard. Het beroep is in zoverre gegrond. Het Hof zal de uitspraken op de bezwaren inzake de verzoeken 2 tot en met 9 vernietigen, het bezwaar tegen de beschikking inzake verzoek 2 alsnog ontvankelijk verklaren, de bezwaren tegen de beschikkingen inzake de verzoeken 2 tot en met 9 alsnog gegrond verklaren, die beschikkingen alsnog vernietigen, en de verzoeken 2 tot en met 9 alsnog afwijzen.
6. Proceskosten
Nu het beroep met betrekking tot de verzoeken 2 tot en met 9 in voege als hiervoor in 5.6.2. vermeld gegrond wordt verklaard, zijn termen aanwezig aan de desbetreffende belanghebbenden sub b, c, d en e ter zake van deze (samenhangende) zaken een proceskostenvergoeding toe te kennen. Deze vergoeding berekent het Hof met toepassing van (de Bijlage bij) het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt:
factor 4,5 voor proceshandelingen x factor 2 voor het gewicht van de zaak x factor 1,5 wegens samenhangende zaken x € 322 per punt = € 4.347, waarvan toe te rekenen aan belanghebbenden sub b 5/8 ofwel (afgerond) € 2.718 en aan ieder der belanghebbenden sub c, d en e 1/8 ofwel (afgerond) € 543.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart de beroepen van belanghebbende sub a inzake de verzoeken 1 en 10 ongegrond;
- verklaart de beroepen van belanghebbende sub b inzake de verzoeken 2, 4, 5, 7 en 9 gegrond, vernietigt de uitspraken op de bezwaren inzake de verzoeken 2, 4, 5, 7 en 9, verklaart het bezwaar inzake verzoek 2 alsnog ontvankelijk, verklaart de bezwaren tegen de beschikkingen inzake de verzoeken 2, 4, 5, 7 en 9 gegrond, vernietigt alsnog de beschikkingen inzake de verzoeken 2, 4, 5, 7 en 9 en wijst de verzoeken 2, 4, 5, 7 en 9 alsnog af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende sub b tot het beloop van € 2.718, te betalen door de Staat;
- gelast de Staat het door belanghebbende sub b betaalde griffierecht ad € 1.021 (5 x € 204,20) te vergoeden;
- verklaart het beroep van belanghebbende sub c inzake verzoek 3 gegrond, vernietigt de uitspraak op het bezwaar inzake verzoek 3, verklaart het bezwaar tegen de beschikking inzake verzoek 3 alsnog gegrond, vernietigt alsnog de beschikking inzake verzoek 3 en wijst verzoek 3 alsnog af;
- verklaart het beroep van belanghebbende sub c inzake verzoek 11 ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende sub c tot het beloop van € 543, te betalen door de Staat;
- gelast de Staat het door belanghebbende sub c ter zake van het verzoek 3 betaalde griffierecht ad € 204,20 te vergoeden;
- verklaart het beroep van belanghebbende sub d inzake verzoek 6 gegrond, vernietigt de uitspraak op het bezwaar inzake verzoek 6, verklaart het bezwaar tegen de beschikking inzake verzoek 6 alsnog gegrond, vernietigt alsnog de beschikking inzake verzoek 6 en wijst verzoek 6 alsnog af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende sub d tot het beloop van € 543, te betalen door de Staat;
- gelast de Staat het door belanghebbende sub d betaalde griffierecht ad € 204,20 te vergoeden;
- verklaart het beroep van belanghebbende sub e inzake verzoek 8 gegrond, vernietigt de uitspraak op het bezwaar inzake verzoek 8, verklaart het bezwaar tegen de beschikking inzake verzoek 8 alsnog gegrond, vernietigt alsnog de beschikking inzake verzoek 8 en wijst verzoek 8 alsnog af;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende sub e tot het beloop van € 543, te betalen door de Staat;
- gelast de Staat het door belanghebbende sub e betaalde griffierecht ad € 204,20 te vergoeden;
- verklaart het beroep van belanghebbende sub f inzake verzoek 12 ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 31 maart 2004 door mrs. Den Boer, Faase en Slijpen, in tegenwoordigheid van mr. Geel-Cieraad als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit
gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.