Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AR2675

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-23
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4615 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering Ziekengeld. Is terecht het standpunt ingenomen dat betrokkene op en na 17 oktober 2001 geschikt moet worden geacht voor één van de functies van ophanger en medewerker pluimveeslachterij?


Uitspraak

02/4615 ZW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats]s, appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. J.W. de Bruin, advocaat te Oss, op bij beroepschrift met bijlagen aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder dagtekening 18 juli 2002 (reg. nr. AWB 01/2781 ZW) tussen partijen geven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend. Bij schrijven van 15 juli 2004 heeft de voornoemde gemachtigde van appellant de Raad aanvullende gronden doen toekomen. Het geding is behandeld ter zitting van 28 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. De Bruin, voornoemd. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W. Tak-de Heer, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als machineoperator components bij Brabant Components B.V. In oktober 1999 heeft hij zich wegens psychische klachten ziek gemeld en per einde wachttijd, te weten 16 oktober 2000, heeft een beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) plaatsgevonden. Daarbij is appellant na een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidsdeskundig onderzoek ongeschikt geacht voor zijn werk van machineoperator doch geschikt geacht voor de functies van ophanger, samensteller en medewerker pluimveeslachterij, waarbij geen sprake was van verlies van verdiencapaciteit. Aan hem is dan ook geen WAO-uitkering toegekend. In plaats daarvan is hem een uitkering ingevolge de Werkloosheidwet (WW) toegekend. Vanuit deze uitkeringspositie heeft appellant zich op 27 november 2000 ziek gemeld. Bij brief van 10 april 2001 heeft gedaagde appellant in overeenstemming met een rapport d.d. 20 maart 2001 van de verzekeringsarts J. Wesseling meegedeeld dat hij op en na 6 april 2001 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid en dat hij daarom met ingang van die datum geen recht meer had op ziekengeld. In bezwaar is appellant op verzoek van gedaagde onderzocht door de psycholoog I.E.G. Sagis en de psychiater S.J. Duinkerke, die in hun rapport van 5 september 2001 tot de conclusie zijn gekomen dat appellant geschikt is om de voormelde functies uit te oefenen. Voorts heeft gedaagde nog informatie verkregen van de behandelend neuroloog en van de GGZ Oost-Brabant, waar appellant onder behandeling was. Op grond van deze informatie is de bezwaarverzekeringsarts G.C.N. Debie in zijn rapport van 10 oktober 2001 tot de conclusie gekomen dat appellant ten onrechte met ingang van 6 april 2001 arbeidsgeschikt is verklaard. Naar zijn mening was hiervan pas sprake per 2 oktober 2001. In overeenstemming met dit rapport heeft gedaagde bij besluit van 16 oktober 2001 het bezwaar van appellant gegrond verklaard en hem met ingang van 2 oktober 2001 arbeidsgeschikt verklaard. Het namens appellant tegen dat besluit ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard. Met het standpunt van gedaagde dat appellant op en na 2 oktober 2001 niet langer ongeschikt was om de onderhavige functies te verrichten, heeft de rechtbank zich kunnen verenigen. De rechtbank was echter van oordeel dat het ziekengeld niet eerder kon worden beëindigd dan met ingang van 17 oktober 2001 omdat appellant na ontvangst van het besluit van 16 oktober 2001 pas redelijkerwijs kon begrijpen dat hij weer arbeidsgeschikt was verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het ziekengeld met ingang van 17 oktober 2001 wordt beëindigd. In hoger beroep is namens appellant een verklaring van de Reclassering Nederland van 16 juli 2002 overgelegd waaruit blijkt dat de Arbo-arts P. de Bruin hem niet in staat acht om een taakstraf uit te oefenen. Voorts heeft appellant in het in rubriek I vermelde schrijven van 15 juli 2004 er op gewezen dat hij al sinds geruime tijd maagklachten heeft en dat hij op 6 december 2002 in het ziekenhuis is opgenomen in verband met een vermoedelijke ontsteking van zijn dikke darm. Op 14 december 2002 is hij geopereerd en werd een perforatie in zijn dikke darm geconstateerd. Op 16 december 2002 volgde een tweede operatie waarbij tijdelijk een stoma is aangelegd. Tevens heeft hij er op gewezen dat hij als gevolg van een lui linkeroog beperkt zicht heeft, waardoor de functie van samensteller niet geschikt voor hem is. Daarnaast heeft hij nog naar voren gebracht dat als gevolg van zijn psychische klachten beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van het aspect verantwoordelijkheid en/of afbreukrisico. Om deze reden acht hij de functie van inpakker pluimveevlees niet geschikt omdat in deze functie een zeer goede hygiëne vereist is en moet worden gesorteerd op kwaliteit. Bij het niet naleven van deze voorwaarden loopt hij het risico hierop te worden aangesproken met bijkomend afbreukrisico (en conflicthantering) van dien. Tot slot heeft hij er nog op gewezen dat deze functie in wisselende diensten wordt uitgeoefend, terwijl hij hiervoor, gelet op het voor hem vastgestelde belastbaarheidspatroon, niet geschikt voor is. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 19 van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld. Bij herhaling heeft de Raad vastgesteld dat onder zijn arbeid in voormelde zin dient te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt volgens vaste jurisprudentie van de Raad echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een arbeidsongeschiktheidsverzekering. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies waarvoor betrokkene in het kader van de WAO-beoordeling geschikt is geacht. Zoals uit het vorenstaande blijkt is appellant in het kader van de WAO-beoordeling geschikt geacht voor de functies van ophanger, samensteller en medewerker pluimveeslachterij. Ter zitting heeft de gemachtigde van gedaagde naar voren gebracht dat de linkeroogklachten van appellant door gedaagde in eerste instantie niet in voldoende mate zijn onderkend en dat appellant als gevolg van deze klachten – bij nader inzien – niet geschikt is voor de functie van samensteller. De Raad staat derhalve thans voor de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant op en na 17 oktober 2001 geschikt moet worden geacht voor één van de functies van ophanger en medewerker pluimveeslachterij. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en wel in die zin dat gedaagde geschikt kan worden geacht voor beide functies. Het standpunt van gedaagde berust met name op de bevindingen van de voornoemde bezwaarverzekeringsarts Debie. De Raad heeft geen aanleiding gevonden de bevindingen van deze bezwaarverzekeringsarts, die onder meer zijn gebaseerd op informatie uit de behandelende sector en de resultaten van het voormelde psychiatrisch onderzoek, voor onjuist te houden. In een nader rapport van 20 juli 2004 heeft Debie nog een reactie gegeven op de nadere door appellant in hoger beroep naar voren gebrachte grieven. Daarin heeft hij met betrekking tot de darmoperatie opgemerkt dat het niet aannemelijk is dat er verband bestaat tussen de darmoperatie en reeds lange tijd door appellant ondervonden maagklachten. Bovendien heeft de darmoperatie pas in december 2002 plaatsgevonden, zodat deze naar zijn mening niet van belang is voor de belastbaarheid per 17 oktober 2001. De Raad kan deze visie niet voor onjuist houden. Tevens kan de Raad zich verenigen met de in voormeld rapport gegeven reactie op de grief van appellant dat in deze functie sprake is van een overschrijding van zijn belastbaarheid met betrekking tot het aspect verantwoordelijkheid en/of afbreukrisico. In dat rapport heeft voornoemde verzekeringsarts te kennen gegeven dat volgens de psychiatrische expertise de beperking ten aanzien van verantwoordelijkheid en/of afbreukrisico met name ziet op leidinggevende aspecten en dat het naleven van een goede hygiëne en het sorteren op kwaliteit in de functie van inpakker pluimveevlees medisch gezien voor appellant geen beletsel vormt om deze functie uit te oefenen. Voorts heeft deze arts met betrekking tot in deze functie voorkomende wisselende diensten aangegeven dat deze functie slechts avonddiensten kent en geen nachtdiensten en dat appellant volgens zijn belastbaarheidspatroon tot 23.00 uur werkzaamheden mag verrichten. Nu de gemachtigde van gedaagde ter zitting heeft verklaard dat uit nader onderzoek is gebleken dat de eindtijd van de late dienst in deze functie is bepaald op 22.05 uur, constateert de Raad dat ook de wisselende dienst geen belemmering voor appellant vormt om deze functie uit te oefenen. Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak uitspraak moet worden bevestigd, voor zover aangevochten. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. Beslist moet worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten. Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en prof. mr. W.M. Levelt-Overmars als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004. (get.) Ch. van Voorst. (get.) J.E.M.J. Hetharie. Gw