Jurisprudentie
AR2515
Datum uitspraak2004-09-22
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400106/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400106/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 15 januari 2003 (kenmerk: III/B&B) heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) aan de vereniging “Schutterij St. Cornelius” (hierna: de schutterij) een drank- en horecavergunning verleend voor het uitoefenen van een horecabedrijf in het pand Ittervoorterweg 70 H te Weert.
Uitspraak
200400106/1.
Datum uitspraak: 22 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 december 2003 in het geding tussen:
appellant
en
1. het college van burgemeester en wethouders van Weert, en
2. de burgemeester van Weert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 2003 (kenmerk: III/B&B) heeft het college van burgemeester en wethouders van Weert (hierna: het college) aan de vereniging “Schutterij St. Cornelius” (hierna: de schutterij) een drank- en horecavergunning verleend voor het uitoefenen van een horecabedrijf in het pand Ittervoorterweg 70 H te Weert.
Bij besluit van 15 januari 2003 heeft de burgemeester van Weert (hierna: de burgemeester) aan de schutterij een overlastvergunning verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf in het hiervoor genoemde pand.
Bij besluit van 29 april 2003 hebben het college en de burgemeester de tegen hun besluiten van 15 januari 2003 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij heeft de burgemeester voorschrift 3 van de overlastvergunning vervallen verklaard en vervangen door een nieuw voorschrift.
Bij uitspraak van 11 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brieven van 14 en 20 februari 2004 hebben de schutterij respectievelijk het college en de burgemeester van antwoord gediend.
Bij brief van 8 juni 2004 heeft appellant een nadere reactie ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar appellant in persoon, en het college en de burgemeester, vertegenwoordigd door M.H.M. Knapen en A.M.M. Smolenaers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
de vergunning op grond van de Drank- en Horecawet (hierna: DHW)
2.1. Ingevolge artikel 3 van de DHW is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning, die op grond van artikel 3 voor het horecabedrijf wordt verleend aan een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard, een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, kunnen burgemeester en wethouders met het oog op bijzondere gelegenheden van zeer tijdelijke aard ontheffing verlenen van de aan een vergunning verbonden voorschriften of beperkingen als bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, dient het bestuur van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 4 voor het verkrijgen van een vergunning een reglement vast te stellen dat waarborgt dat de verstrekking van alcoholhoudende drank in de inrichting gedurende de openingstijden vanuit het oogpunt van sociale hygiëne te allen tijde geschiedt door op dit gebied gekwalificeerde personen. De kwalificatienormen hiervoor worden eveneens in het in dit artikel genoemde reglement vastgesteld.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, geeft het reglement in ieder geval aan op welke dagen en tijdstippen bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank wordt verstrekt. Deze dagen en tijdstippen worden duidelijk zichtbaar in de horecalokaliteit aangegeven.
Ingevolge artikel 21 is het verboden bedrijfsmatig of anders dan om niet alcoholhoudende drank te verstrekken, indien redelijkerwijs moet worden vermoed, dat dit tot verstoring van de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid zal leiden.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, wordt een vergunning geweigerd indien:
a. niet wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 8 tot en met 10 geldende eisen;
b. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn;
c. artikel 7, tweede lid, of artikel 31, derde lid, zich tegen de verlening van de gevraagde vergunning verzet;
d. redelijkerwijs moet worden aangenomen dat een of meer van de bij of krachtens de artikelen 2 en 13 tot en met 24 gestelde verboden zal worden overtreden of dat in strijd zal worden gehandeld met aan de vergunning verbonden beperkingen of voorschriften.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, wordt een vergunning verleend, indien geen der in artikel 27 bedoelde weigeringsgronden aanwezig is.
2.2. Ingevolge voorschrift 3 van de aan de schutterij verleende vergunning geldt deze uitsluitend voor het verstrekken van alcoholische dranken voor gebruik ter plaatse een uur voor, tijdens en een uur na activiteiten van de schutterij.
Ingevolge voorschrift 4 van de vergunning kunnen burgemeester en wethouders in voorkomende gevallen de aan deze vergunning verbonden voorschriften c.q. beperkingen geheel of gedeeltelijk buiten toepassing verklaren indien naar hun oordeel plaatselijke of regionale omstandigheden daartoe aanleiding geven.
2.2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunning met het oog op artikel 21 van de DHW niet had mogen verlenen. Zijn stelling dat de vergunning - anders dan voorheen - thans ook betrekking heeft op een bij de horecalokaliteit behorend terras, is onjuist. Blijkens de gedingstukken behoort het desbetreffende terras al langer bij de horecalokaliteit en was de eerder verleende drank- en horecavergunning mede voor het terras verleend. Van een uitbreiding is derhalve geen sprake. De Afdeling ziet in de stukken en in het verhandelde ter zitting geen grond voor het oordeel dat het college er redelijkerwijs vanuit had moeten gaan dat het schenken van alcohol op het terras tot veiligheidsproblemen zal leiden. Voorzover het betoog van appellant betrekking heeft op handhaving van voorschriften verbonden aan een verleende dan wel nog te verlenen milieuvergunning, dient dit in het kader van dit geding buiten beschouwing te blijven.
2.2.2. Het door appellant ingenomen standpunt dat de voorschriften 3 en 4 van de vergunning onvoldoende concreet zijn, deelt de Afdeling niet. Uit de gedingstukken, waaronder de aanvraag, blijkt genoegzaam dat uitsluitend alcohol mag worden geschonken in verband met schutterijgebonden activiteiten. Omdat op voorhand niet is aan te geven wanneer die activiteiten zullen plaatsvinden is gekozen voor een algemene regeling overeenkomstig artikel 2.3.1.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening en is voor de planning van de activiteiten verwezen naar de dagen en tijden vermeld in de door de schutterij ingediende aanvraag van 18 februari 2002 ter verkrijging van een milieuvergunning. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de in voorschrift 3 aangegeven tijden onduidelijkheid opleveren. Van strijd met artikel 9, tweede lid, van de DHW is niet gebleken.
De Afdeling ziet voorts niet in dat voorschrift 4 in strijd is met artikel 4 van de DHW. Hierbij wordt opgemerkt dat de in het vijfde lid van dat artikel bedoelde ontheffing van andere aard is dan de ontheffing bedoeld in artikel 35, waarnaar appellant heeft verwezen, en een zodanige ontheffing hier niet aan de orde is. Het betoog van appellant met betrekking tot het aantal leidinggevenden en het inzetten van barvrijwilligers is door het college en de rechtbank op juiste gronden verworpen.
2.2.3. In hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd zijn evenmin aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het college de vergunning op een van de in artikel 27 van de DHW genoemde gronden had moeten weigeren. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
de vergunning op grond van de Overlastverordening Horeca (hierna: de overlastverordening)
2.3. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder A, sub 1, van de overlastverordening wordt onder ‘horeca-inrichting’ verstaan: inrichtingen waarin een bedrijf of werkzaamheid als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a of c, (thans: artikel 4 respectievelijk artikel 6) van de DHW wordt uitgeoefend, zo mede de daarbij behorende open aanhorigheden.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder D, wordt onder bevoegd bestuursorgaan verstaan: de burgemeester, waar het betreft voor publiek toegankelijke inrichtingen zoals bedoeld in artikel 221 van de gemeentewet (thans: artikel 174 van de Gemeentewet), burgemeester en wethouders voor de overige horeca-inrichtingen.
Ingevolge artikel 2 is het verboden een horeca-inrichting te exploiteren zonder vergunning van het bevoegde bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 6 kan het bevoegde bestuursorgaan de vergunning onder meer weigeren indien:
a. naar zijn oordeel door de aanwezigheid van de horeca-inrichting het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig zal worden beïnvloed;
b. de vestiging of exploitatie strijd oplevert met het geldende bestemmingsplan en/of leefmilieuverordening;
c. de inrichting niet voldoet aan de inrichtingseisen, gesteld in paragraaf 3;
d. exploitant en/of beheerder binnen 3 jaar voorafgaande aan het indienen van de aanvraag een horeca-inrichting heeft geëxploiteerd respectievelijk beheerd, die wegens verstoring van de openbare orde of ernstige vrees daarvoor langer dan twee weken gesloten is geweest;
e. de beheerder niet voldoet aan de eisen gesteld bij of krachtens artikel 5 (thans: artikel 8) van de Drank- en Horecawet, waarbij de ontheffing van de leeftijdseis ten aanzien van beheerders van de in artikel 1, onder A, sub 2, bedoelde inrichting verleend kan worden door het bevoegde bestuursorgaan;
f. er naar het oordeel van het bevoegde bestuursorgaan sprake is van een concentratie van inrichtingen in een bepaald gebied, waardoor het gevaar voor aantasting van de openbare orde of het woon- en leefklimaat cumulatief toeneemt;
g. redelijkerwijze moet worden aangenomen, dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvrage vermelde in overeenstemming zal zijn.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan het bevoegde bestuursorgaan aan een vergunning voorschriften verbinden. Ingevolge het tweede lid, onder a, - voorzover thans van belang - kunnen deze voorschriften betrekking hebben op de openings- en sluitingstijden van de horeca-inrichting.
2.4. Het betoog van appellant dat niet de burgemeester, maar het college het bevoegde orgaan is om een overlastvergunning te verlenen, omdat geen sprake zou zijn van een voor het publiek toegankelijke lokaliteit, slaagt niet. Blijkens de gedingstukken, waaronder de statuten van de vereniging, wordt het pand niet alleen als clublokaal voor haar leden gebruikt, maar worden ook aspirant-leden en zgn. begunstigers toegelaten en vinden activiteiten plaats van andere aard, zoals het houden van koffietafels na begrafenissen, als stemlokaal en als (oefen)lokaal voor andere verenigingen. Nu het pand ter beschikking wordt gesteld aan steeds wisselende gezelschappen is de Afdeling van oordeel dat de burgemeester zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat hier sprake is van een feitelijk voor het publiek toegankelijke inrichting. De rechtbank is tot dezelfde slotsom gekomen.
2.4.1. Dat in de overlastverordening nog wordt verwezen naar inmiddels ingetrokken of vernummerde artikelen van de Gemeentewet respectievelijk de DHW betekent niet dat aan deze verordening geen toepassing kan worden gegeven, nu de desbetreffende bepalingen zijn vervangen door respectievelijk vernummerd tot artikelen, waarvan de inhoud niet wezenlijk van de in de overlastverordening genoemde artikelen verschilt.
2.4.2. Voorzover het betoog van appellant ziet op handhaving van de aan de vergunning verbonden voorschriften geldt dat het in het onderhavige geval niet gaat om een handhavingsprocedure, zodat aan de in dit kader aangevoerde gronden voorbij dient te worden gegaan.
2.4.3. Het betoog van appellant gericht tegen de openingstijden van de horeca-inrichting, inclusief terras, slaagt evenmin. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college voorschrift 3, dat op de openingstijden betrekking heeft, gewijzigd in die zin dat is aangesloten bij de dagen en tijden vermeld in de door de schutterij ingediende aanvraag van 18 februari 2002 ter verkrijging van een milieuvergunning. Dat daardoor het woon- en leefklimaat in de naaste omgeving en/of de openbare orde op ontoelaatbare wijze nadelig zal worden beïnvloed is niet aannemelijk gemaakt.
2.4.4. Hetgeen door appellant overigens in hoger beroep is aangevoerd vormt een herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep is voorgedragen en is door het college en de rechtbank op juiste gronden verworpen.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Bakker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004
393.