Jurisprudentie
AR2454
Datum uitspraak2004-05-11
Datum gepubliceerd2004-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 543 WWB + 544 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-21
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 04 / 543 WWB + 544 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
verweerder heeft het recht van eisers op een bijstandsuitkering per 2 oktober 1996 ingetrokken.
Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd – onder verwijzing naar de artikelen 7, 65 en 69 van de Abw (Algemene bijstandswet) en de artikelen 11, 17 en 54 van de Wwb (Wet werk en bijstand) – dat eisers niet hebben voldaan aan de op hun rustende inlichtingenverplichting in verband met de bepaling van hun vermogenspositie en derhalve het recht van eisers op bijstand niet vaststelbaar is. Eisers hebben bij hun aanvraag van een uitkering op basis van de Abw nagelaten aan verweerder mede te delen dat zij een woning in eigendom hebben in E (Dld).
Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd – onder verwijzing naar de artikelen 7, 65 en 69 van de Abw (Algemene bijstandswet) en de artikelen 11, 17 en 54 van de Wwb (Wet werk en bijstand) – dat eisers niet hebben voldaan aan de op hun rustende inlichtingenverplichting in verband met de bepaling van hun vermogenspositie en derhalve het recht van eisers op bijstand niet vaststelbaar is. Eisers hebben bij hun aanvraag van een uitkering op basis van de Abw nagelaten aan verweerder mede te delen dat zij een woning in eigendom hebben in E (Dld).
Uitspraak in hoger beroep vernietigd; LJN AT8526
Uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
Reg.nrs.: AWB 04 / 543 WWB + 544 WWB
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van deze wet in het geding tussen:
A en B -C te D, eisers,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Heerlen, gevestigd te Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 6 april 2004.
Kenmerk: 0121/20040111-B/PF.
Behandeling ter zitting: 4 mei 2004.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING.
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 6 april 2004 heeft verweerder een namens eisers ingediend bezwaarschrift van 19 februari 2004 tegen een door verweerder genomen besluit van 13 februari 2004 ongegrond verklaard.
Tegen eerstgenoemd besluit is namens eisers beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Op 16 april 2004 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 respectievelijk 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eisers gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift.
Voormeld verzoek is vervolgens behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 4 mei 2004, alwaar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen.
II. OVERWEGINGEN.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast, dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu namens eisers beroep is ingesteld tegen verweerders beslissing op bezwaar van 6 april 2004 ter zake waarvan de voorlopige voorziening is gevraagd en de rechtbank Maastricht bevoegd kan worden geacht om van de hoofdzaak kennis te nemen.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter zijn partijen gewezen in de kennisgeving van de behandeling van het verzoek ter zitting.
Na kennisneming van de stukken en na de behandeling van het verzoek ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek aan de beoordeling van de zaak niet kan bijdragen.
Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden, die zich tegen toepassing van het bepaalde in artikel 8:86, eerste lid, van de Awb verzetten. De voorzieningenrechter doet dan ook onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak en overweegt daartoe het volgende.
Bij schrijven van 25 november 2003 en 18 december 2003 heeft verweerder eisers verzocht:
- gegevens over te leggen over de waarde van hun pand in E, Duitsland (kadastrale gegevens, notariële akte met betrekking tot de erfenis, en de taxatie of verklaring van de kredietverstrekker in 1996 waarop lening of hypotheek is gebaseerd);
- gegevens over te leggen over de economische waarde van alle overige roerende en onroerende zaken in eisers bezit, hun contanten en hun nummers en saldo’s van alle bankrekeningen;
- de waarde van een auto en
- een overzicht van hun schulden betreffende de lening verstrekt door hun zoon en de heer F over te leggen.
Bij besluit van 18 december 2003 werd eisers recht op uitkering opgeschort en werd een hersteltermijn geboden tot 7 januari 2004.
Zijdens eisers zijn stukken overgelegd met betrekking tot de waarde van het pand. Deze stukken bevatten alleen informatie over de prijs van de grond. Navraag door verweerder bij het Vermessungs- en Kadasteramt leverde de informatie op dat eisers niet hadden gevraagd de waarde van het pand in 1996 vast te stellen maar dat dat wel mogelijk is. Deze gegevens worden overigens niet aan derden (verweerder) verstrekt.
Bij besluit van 13 februari 2004 heeft verweerder het recht van eisers op een bijstandsuitkering per 2 oktober 1996 ingetrokken.
Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd – onder verwijzing naar de artikelen 7, 65 en 69 van de Abw (Algemene bijstandswet) en de artikelen 11, 17 en 54 van de Wwb (Wet werk en bijstand) – dat eisers niet hebben voldaan aan de op hun rustende inlichtingenverplichting in verband met de bepaling van hun vermogenspositie en derhalve het recht van eisers op bijstand niet vaststelbaar is. Eisers hebben bij hun aanvraag van een uitkering op basis van de Abw nagelaten aan verweerder mede te delen dat zij een woning in eigendom hebben in E (Dld).
De door eisers verstrekte informatie over de waarde van het pand is onvolledig nu alleen informatie is verstrekt over de grondprijs per vierkante meter en niet over de waarde van het pand in het economisch verkeer.
Ook het bestaan van aangegane onderhandse leningen is niet aangetoond.
Aan eisers wordt tenslotte medegedeeld dat een terugvorderingonderzoek zal plaatsvinden en dat het voornemen bestaat een boete op te leggen wegens het niet volledig verstrekken van gegevens.
Tegen dat besluit is namens eisers bij brief van19 februari 2004 bezwaar gemaakt. Daarbij is aangevoerd, dat de vermogenspositie van eisers in ieder geval per 18 juli 2002 (verkoop pand) duidelijk is, zodat in ieder geval geen aanleiding bestaat de uitkering na 18 juli 2002 in te trekken.
Voorts was de geërfde woning een bouwval en hebben eisers een aantal hypotheken afgesloten om de woning te kunnen opknappen.
Voorts dient voor de waardebepaling van de woning uitgegaan te worden van de bij de verkoop van het pand behaalde waarde van € 29.050,--. Hier staat echter een hypotheekschuld tegenover zodat het vermogen negatief is. Eisers zijn voorts failliet verklaard waardoor zij geen cent van het vermogen hebben gezien.
Op 15 maart 2004 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Blijkens het hiervan gemaakte verslag heeft C erkend dat het pand in E in 1996 geen bouwval meer, maar redelijk bewoonbaar was. Van de zijde van eisers is voorts erkend dat een waardevaststelling van dit pand mogelijk was geweest, maar dat daar niet om is gevraagd, omdat dat zeker € 300,-- zou kosten.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
Hieraan is ten grondslag gelegd dat de overgelegde bescheiden onvoldoende zijn om het recht op uitkering per oktober 1996 vast te kunnen stellen.
Zo ontbreken de rekeningnummers van de Kreissparkasse, is op het aanvraagformulier bij de vraag of eisers een woning in eigendom hebben “neen” aangekruist en ontbreken gegevens over de huuropbrengst en de subsidieverstrekking.
Dat het pand in E in 1996 een waarde van nihil zou hebben, acht verweerder ongeloofwaardig. De aan eisers verstrekte aanzienlijke kredieten zonder taxatierapport duiden op het tegendeel. Voorts wordt erop gewezen dat het pand voor 1996 is gerenoveerd en dat het pand, gelet op de verstrekte subsidie, wel waarde moet vertegenwoordigen. Eisers hebben nagelaten via het Kadasteramt gegevens over te leggen over de waarde van het pand in het economisch verkeer per oktober 1996.
Verweerder heeft de datum van de intrekking van de uitkering nader bepaald op 1 juli 1997.
Tegen dat besluit is namens eisers beroep ingesteld.
Daarbij is aangevoerd, dat eisers primair van oordeel zijn dat hun uitkering per 18 juli 2002 in ieder geval ten onrechte is ingetrokken.
Voorts kan een in het verleden liggend geschil niet de grondslag vormen voor het onthouden van inkomen aan eisers en is verweerders handelen in strijd met artikel 7 van de Abw nu eisers in zodanige omstandigheden verkeren dat zij niet over de middelen beschikken om te voorzien in de noodzakelijk kosten van het bestaan.
Namens eisers is in de onderhavige procedure - onder verwijzing naar het gestelde in het beroepschrift - aangevoerd, dat eisers geen inkomsten meer hebben en zich in een noodsituatie bevinden.
Eisers hebben de voorzieningenrechter verzocht primair het besluit van 6 april 2004 te schorsen en subsidiair een voorziening te treffen als de voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren met veroordeling van verweerder in de kosten van de procedure.
Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Artikel 11, eerste lid, van de Wwb bepaalt:
Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 65, eerste lid, van de Abw bepaalt dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte of de duur van de bijstand, of op het
bedrag van de bijstand dat aan hem wordt betaald.
Artikel 54, derde lid, van de Wwb luidt:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, kan het college een dergelijk besluit herzien of intrekken:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de artikelen 28, tweede lid, en 29, eerste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand;
b. indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand in werking getreden ter vervanging van de Algemene bijstandswet.
In artikel 2 van de Invoeringswet Werk en bijstand (Iw) is bepaald dat de Abw, de Invoeringswet Abw, de Wet inschakeling werklozen, de Wet financiering Abw, de IOAW en IOAZ en het besluit in- en doorstroombanen vervallen maar het tijdstip waarop dit gebeurd voor verschillende artikelen of onderdelen daarvan bij koninklijk besluit verschillend kan worden geregeld.
Het besluit van 10 oktober 2003 houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet werk en bijstand en van de Invoeringswet Wet werk en bijstand bepaalt in artikel 1 dat de Wet werk en bijstand met ingang van 1 januari 2004 in werking treedt met dien verstande dat (onder andere) artikel 17 in werking treedt met ingang van 1 januari 2005.
Bij regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, houdende nadere regels met betrekking tot de gefaseerde invoering van de Wwb is bepaald dat het college kan besluiten dat op een tijdstip dat gelegen is vóór 1 januari 2005 uitvoering wordt gegeven aan onder meer artikel 17 Wwb. Het besluit van het college dient hiertoe tijdig en op een geschikte wijze in de betreffende gemeente te worden bekendgemaakt.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder medegedeeld dat het college een dergelijk besluit (nog) niet heeft genomen zodat in het onderhavige geding artikel 65 van de Awb van toepassing is.
Artikel 54 van de Wwb is blijkens artikel 1 van het Inwerkingtredingbesluit per 1 januari 2004 in werking getreden.
De voorzieningenrechter overweegt ten gronde.
Als vaststaand in het onderhavige geding kan worden beschouwd dat:
- eiseres op 27 april 1994 een huis, gelegen aan de […]strasse 43 te E in Duitsland,
van haar moeder heeft geërfd;
- eisers sedert 2 oktober 1996 een (hernieuwde) bijstandsuitkering ontvangen;
- op 18 juli 2002 bovengenoemd huis bij openbare verkoop (Zwangsversteigerung) voor
- € 28.968,80 is verkocht.
- uit een schrijven van de Sparkasse […] van 9 april 2003 blijkt dat eisers nog een schuld
hebben van € 76.253,57.
Als vaststaand en ter zitting door eisers bevestigd moet eveneens worden beschouwd dat eisers ter gelegenheid van de aanvraag van de onderhavige uitkering noch op een later tijdstip mededeling hebben gedaan van het feit dat eiseres bovenstaand huis heeft geërfd, dat ten tijde van de bijstandsverlening hiervoor subsidiegelden zijn ontvangen ad DM 40.000,-- en dat sprake is geweest van verhuur van dit pand. Voorts is tot op heden nagelaten met name de door verweerder gevraagde gegevens over de waarde van het pand in het economisch verkeer ten tijde van de verkrijging te overleggen.
Eerst ter zitting is bovendien gebleken dat is getracht dit huis voor DM 220.000,-- te verkopen en in 1998 een “Kaufvertrag” tussen eiser en de toenmalige huurder is opgemaakt waarin als verkoopprijs van dit pand het bedrag van DM 250.000,-- is opgenomen.
Aldus is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake van schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting zodat verweerder niet in staat is geweest de (vermogens-)positie respectievelijk het recht op bijstand van eisers te bepalen.
Verweerders besluit noemt niet met zoveel woorden de periode waarover de intrekking van eisers bijstandsuitkering zich uitstrekt en zijdens eisers is in dit verband aangevoerd dat in ieder geval sedert 18 juli 2002 (verkoop pand) geen sprake meer is van een positief vermogensbestanddeel.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter bieden de voorhanden stukken voor deze intrekkinggrond én voor de duur ervan voldoende grondslag, althans is de voorzieningenrechter niet van het tegendeel kunnen blijken noch is dit aangetoond of getracht aan te tonen. Er mag vanuit worden gegaan dat eisers over het in geding zijnde tijdvak beschikken/beschikten over een voor de toepassing van de Abw relevant vermogen, te meer nu ter zitting bovendien is gebleken dat verweerder met de ontvangen DM 40.000,-- aan subsidie geen rekening heeft gehouden en eisers inmiddels een nieuwe aanvraag hebben ingediend.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door eisers het recht op bijstand tot op heden niet kan worden vastgesteld en dat het recht op uitkering met toepassing van artikel 54, derde lid, van de Wwb terecht is ingetrokken.
Mitsdien moet het beroep voor ongegrond worden gehouden.
Aangezien de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak doet in de hoofdzaak, bestaat er geen aanleiding (meer) tot het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het daartoe strekkende verzoek zal worden afgewezen.
Op grond van de artikelen 8:70 en 8:82 en 8:86 van de Awb wordt als volgt beslist.
III. BESLISSING.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1. verklaart het beroep ongegrond
2. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. J.F.W. Huinen in tegenwoordigheid van mr. C. Schrammen
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2004
w.g. C. Schrammen w.g. J. Huinen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 12 mei 2004
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.
Tegen de uitspraak voorlopige voorziening staat géén rechtsmiddel open.