
Jurisprudentie
AQ9965
Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306865/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306865/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken (hierna: het college), voorzover hier van belang, een verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen.
Uitspraak
200306865/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 2 oktober 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken (hierna: het college), voorzover hier van belang, een verzoek van appellanten om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 8 oktober 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 16 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. Ph.W.A.M. van Roy, advocaat te Beek, en het college, vertegenwoordigd door drs. W.H.J.M. Smeets en mr. F.J.M.L. Hendrikx, ambtenaren bij de gemeente Onderbanken, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluiten van 6 mei 1997 en 20 januari 1998 heeft het college aan [buurman] van appellanten, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een carport. Bij uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2000 is het beroep van appellanten tegen de beslissing op bezwaar van 19 mei 1998 (strekkende tot handhaving van die besluiten) ongegrond verklaard. Het hoger beroep tegen deze uitspraak is bij uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2000, no. 200001588, niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Appellanten hebben bij brief van 24 juni 1999 het college verzocht om vergoeding van de schade, bestaande uit kosten die zij hebben moeten maken ter bestrijding van de naar hun mening - vanwege procedurele en inhoudelijke onvolkomenheden - onrechtmatig genomen besluiten tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning. De onrechtmatigheid van deze besluiten is, naar zij stellen, ook door het college erkend. Nadien is tevens verzocht om vergoeding van de schade als gevolg van de waardevermindering van hun woonhuis en vermindering van het woongenot.
2.3. Het college heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat van onrechtmatigheid geen sprake is.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat het college aanvankelijk aansprakelijkheid heeft erkend in het kader van een poging de onderhavige kwestie in der minne te regelen, maar dat de beweerdelijk schadeveroorzakende besluiten inmiddels in rechte onaantastbaar zijn geworden en als rechtmatig moeten worden aangemerkt, zodat aan die aanvankelijke erkenning niet de betekenis kan worden toegekend die appellanten daaraan wensen toe te kennen. Nu de vordering uitdrukkelijk op onrechtmatigheid is gebaseerd, heeft de rechtbank het beroep van appellanten ongegrond verklaard.
2.5. Aangezien de beslissing tot ongegrondverklaring van de bezwaren van appellanten tegen de besluiten tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning in rechte onaantastbaar is geworden, moet van de rechtmatigheid van die beslissing en de daarbij gehandhaafde besluiten worden uitgegaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De erkenning door een bestuursorgaan dat een besluit onrechtmatig is, kan tot een dergelijke bijzondere omstandigheid leiden. Het gegeven dat het college aanvankelijk heeft erkend dat het in de besluitvormingsprocedure onrechtmatig heeft gehandeld, levert in dit geval geen grond op om een dergelijke uitzondering aan te nemen. Het beroep van appellanten tegen het besluit van 19 mei 1998 was immers nog aanhangig en het college is vlak voor de behandeling ervan door de rechtbank van die erkenning teruggekomen, zodat appellanten de rechtmatigheid in beroep - zij het tevergeefs - hebben kunnen aanvechten. Appellanten zijn derhalve als gevolg van het terugkomen van de aanvankelijke erkenning niet in een ongunstigere positie gekomen dan het geval zou zijn geweest indien het college van meet af aan de onrechtmatigheid had ontkend. Nu van de rechtmatigheid van bedoelde besluiten moet worden uitgegaan en appellanten hun verzoek om schadevergoeding op onrechtmatig handelen van het college hebben gebaseerd, is het verzoek terecht afgewezen.
De rechtbank is op goede gronden tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. Eerst ter zitting in hoger beroep hebben appellanten nog aangevoerd dat, indien geen sprake is van onrechtmatige overheidsdaad, het verzoek om schadevergoeding op inbreuk op hun eigendomsrecht wordt gebaseerd. Deze nieuwe stelling komt neer op een wijziging van de grondslag van het verzoek, waarop het onderhavige door de rechtbank beoordeelde zuiver schadebesluit geen betrekking heeft, zodat dit betoog niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden en thans verder buiten beschouwing dient te blijven.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
18-420.