Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9964

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308649/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 13 november 2001 hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) en de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) aan de gemeente Gouda voor het jaar 2000 een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds toegekend van ƒ 131,96 (€ 59,88) miljoen.


Uitspraak

200308649/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Gouda, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 november 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Staatssecretaris van Financiën. 1.    Procesverloop Bij besluit van 13 november 2001 hebben de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) en de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) aan de gemeente Gouda voor het jaar 2000 een aanvullende uitkering uit het gemeentefonds toegekend van ƒ 131,96 (€ 59,88) miljoen. Bij besluit van 14 december 2001 hebben de Minister en de Staatssecretaris het besluit van 13 november 2001 gewijzigd en daarbij bepaald dat aan de gemeente Gouda voor het jaar 2000 een aanvullende uitkering wordt toegekend van ƒ 174,57 (€ 79,22) miljoen. Bij besluit van 16 oktober 2002 heeft de Minister mede namens de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 13 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en de bezwaren tegen het besluit van 14 december 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 januari 2004 heeft de Minister van antwoord gediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft appellant van repliek gediend. Bij brief van 18 juni 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend. Deze is in kopie aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, en W.M. Cornelis, de burgmeester van Gouda, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en F. Gietema, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    In hoger beroep is in geschil het oordeel van de rechtbank dat de beslissing van 14 december 2001, voorzover deze is aangevochten, een herhaling inhoudt van het besluit van 13 november 2001. Het besluit van 14 december 2001 is in zoverre, aldus de rechtbank, niet op rechtsgevolg gericht en kan derhalve ook niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het bezwaar daartegen niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. 2.2.    Bij besluit van 13 november 2001 hebben de Minister en de Staatssecretaris op verzoek van de raad van de gemeente Gouda van 19 november 1999 aan de gemeente Gouda op grond van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet voor het jaar 2000 een aanvullende uitkering toegekend van ƒ 131,96 (€ 59,88) miljoen, met dien verstande dat het bedrag wordt verstrekt om de gemeente in staat te stellen tot en met 2004 naar een structureel evenwichtige begrotingspositie te groeien. Bij besluit van 14 december 2001 hebben de Minister en de Staatssecretaris aan de gemeente Gouda op grond van artikel 12 van de Financiële-verhoudingswet voor het jaar 2000 een aanvullende uitkering toegekend van ƒ 174,57 (€ 79,22) miljoen, met dien verstande dat het bedrag wordt verstrekt om de gemeente in staat te stellen tot en met 2007 naar een structureel evenwichtige begrotingspositie te groeien. 2.3.    Blijkens de toelichting bij het besluit van 14 december 2001 is dit besluit genomen naar aanleiding van een in de Tweede Kamer uitgesproken wens om de aanvullende uitkering, zoals die was vastgesteld in het besluit van 13 november 2001, te verhogen met ƒ 40 miljoen gulden, zodat de overgangsperiode om naar een structureel evenwichtige begrotingspositie te groeien, kon worden verlengd met drie jaar. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat het besluit van 13 november 2001 is heroverwogen naar aanleiding van het verhandelde in de Tweede Kamer. Naar het oordeel van de Afdeling strekt het besluit van 14 december 2001 er dan ook toe om het besluit van 13 november 2001 in te trekken en te vervangen door een nieuw besluit op het verzoek van de raad van de gemeente Gouda van 19 november 1999. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, houdt het besluit van 14 december 2001 een heroverweging in naar aanleiding van nieuwe feiten en omstandigheden, in welk kader de Minister het bedrag van de aanvullende uitkering heeft verhoogd en de periode om naar een structureel evenwichtige begrotingspositie te groeien met drie jaar heeft verlengd. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat er sprake is van een herhaald besluit. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, moet het besluit van 14 december 2001 dan ook worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gerichte beslissing en derhalve als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid van de Awb. 2.4.    Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank niet is toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil, zal de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen. 2.5.    De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskostenveroordeling in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank. Ook over de proceskostenveroordeling in eerste aanleg zal zij dienen te oordelen. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 13 november 2003, AWB 02/4507 BESLU; III.    wijst de zaak naar de rechtbank terug; IV.    stelt de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent vergoeding van deze kosten. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 47-421.