Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9956

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400111/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 11 november 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor metaal- en kunststofbewerking gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 20 november 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200400111/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Cuijk, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 11 november 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor metaal- en kunststofbewerking gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Cuijk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 20 november 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2004, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 januari 2004. Bij brief van 19 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juli 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door G.H.F. de Leest, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. G.H. Blom, gemachtigden. 2.    Overwegingen 2.1.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voorzover in het beroepschrift wordt verwezen naar de inhoud van de brief van 18 november 2003 en met name de daarin genoemde aspecten inzake de cultuurhistorische waarde van de molen en de gezondheid van appellanten.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de in het beroepschrift vermelde gronden inzake de functionaliteit van de molen alsmede de monumentale waarde en de belevingswaarde van de molen, waar ook voornoemde brief van 18 november 2003 op ziet, hun grondslag in de bedenkingen. In de bedenkingen is immers aangevoerd dat – kort weergegeven - de functionaliteit van de molen vermindert, omdat de molen omringt dreigt te worden door bebouwing. Voorts is in de bedenkingen gewezen op de monumentale status en de belevingswaarde van de molen. Het beroep is in zoverre ontvankelijk.    Appellanten hebben de grond inzake het gezondheidsaspect niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.3.    Appellanten betogen dat in het onderhavige geval niet aan de in de uitgave “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de uitgave) opgenomen afstand van 100 meter tussen de perceelsgrens van de onderhavige inrichting en de gevel van hun woning wordt voldaan. 2.3.1.    Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen. Voornoemde uitgave is bedoeld als een hulpmiddel bij de categorisering van bedrijven ten behoeve van bestemmingsplannen en milieubeleidsplannen. De uitgave bevat echter – zoals in de uitgave zelf is aangegeven – geen normen voor de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een afzonderlijk bedrijf. In dat verband dient een individuele beoordeling van de milieugevolgen van de inrichting plaats te vinden. Een beroep op de in de uitgave opgenomen afstanden kan dan ook niet slagen. 2.4.    Appellanten menen dat het oprichten en vestigen van een constructiebedrijf gevaar en hinder oplevert voor de monumentale molen. De molen is kwetsbaar voor geur, stoffen en brandgevaar, aldus appellanten. 2.4.1.    Verweerder heeft in het bestreden besluit voorschriften opgenomen ten aanzien van de emissies naar de lucht (paragrafen 1.3 en 7), de opslag van afvalstoffen (paragraaf 2) en de brandveiligheid (paragraaf 4). Verweerder is van mening dat de in de genoemde paragrafen opgenomen voorschriften voldoende bescherming bieden tegen stof- en geurhinder alsmede brandgevaar. Wat betreft het aspect brandgevaar heeft verweerder betoogd dat, gezien de bij de aanvraag gevoegde gegevens, er nagenoeg geen risico’s aanwezig zijn welke kunnen leiden tot brand- en explosiegevaar. Voorts zijn de emissies naar de lucht gering, aldus verweerder. 2.4.2.    Blijkens de stukken, waaronder de aanvraag en de daarbij behorende bescheiden, die onderdeel uitmaken van het bestreden besluit, bestaat de inrichting uit een bedrijfshal met een werkplaats. In de werkplaats vinden metaalbewerkings-activiteiten plaats, bestaande uit het boren, frezen, slijpen en draaien van machineonderdelen door middel van computergestuurde bewerkingscentra. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat de belangrijkste bron van luchtverontreiniging de lasdampen zijn. De lasactiviteiten vinden ongeveer een kwartier per maand plaats ten behoeve van het onderhoud van het bedrijf. Voorts volgt uit de stukken en het ter zitting verhandelde dat de opslag van brandgevaarlijke stoffen beperkt is en dat er in de inrichting geen explosiegevaarlijke stoffen worden gebruikt.    Gezien de aard van de activiteiten en nu deze activiteiten binnen plaatsvinden alsmede gelet op hetgeen bij de beoordeling van voornoemde aspecten is betrokken, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de hiervoor bedoelde voorschriften toereikend zijn en dat voor aantasting van de molen door stof, geur en brandgevaar niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel treft geen doel. 2.5.    Appellanten betogen dat het onderhavige bedrijfsgebouw de monumentale waarde van de molen schaadt alsmede de functionaliteit van de molen vermindert. Zij wijzen er in dit verband op dat de molen omringt dreigt te worden door bebouwing waardoor de belevingswaarde afneemt. Voorts verslechtert door de aanwezigheid van het bedrijfsgebouw de windvang van de molen, aldus appellanten. 2.5.1.    De Afdeling overweegt dat de belevingswaarde van de molen alsmede de verminderde functionaliteit van de molen door windvang in eerste instantie worden beoordeeld in het kader van de planologische regelgeving. Deze regelgeving biedt het daartoe geschikte beoordelingskader. In het kader van de Wet milieubeheer is hierbij ruimte voor een aanvullende toets.    Uit de stukken alsmede uit de ter zitting door verweerder overgelegde foto’s volgt dat de molen is gelegen op een industrieterrein en dat rondom de molen bebouwing aanwezig is. Voorts is gebleken dat nabij de molen enkele hoge bomen aanwezig zijn. Gelet hierop en nu niet aannemelijk is geworden dat de aanwezigheid van het bedrijfsgebouw van de onderhavige inrichting de windvang van de molen in aanmerkelijke mate beperkt dan wel de belevingswaarde van de molen vermindert, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de vergunning hierom geweigerd had moeten worden dan wel nadere voorschriften hadden moeten worden gesteld.    Dit beroepsonderdeel faalt. 2.6.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk wat betreft het gezondheidsaspect; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat. w.g. Schaafsma    w.g. Montagne Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 374.