Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9951

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401750/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 25 juni 2002 heeft appellant het verzoek van de Stichting Salonboot Marretje (hierna: de stichting) om een vergunning krachtens artikel 2.12. van de Verordening op de Haven en het Binnenwater van de gemeente Amsterdam ten behoeve van de exploitatie van de salonboot Marretje als passagiersvaartuig, afgewezen.


Uitspraak

200401750/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2004 in het geding tussen: de stichting “Stichting Salonboot Marretje”, gevestigd te Oostzaan en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 25 juni 2002 heeft appellant het verzoek van de Stichting Salonboot Marretje (hierna: de stichting) om een vergunning krachtens artikel 2.12. van de Verordening op de Haven en het Binnenwater van de gemeente Amsterdam ten behoeve van de exploitatie van de salonboot Marretje als passagiersvaartuig, afgewezen. Bij besluit van 9 april 2003 heeft appellant het daartegen door de stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 28 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door de stichting ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in haar uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 februari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 1 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brieven respectievelijk van 21 juni 2004, 25 juni 2004 en 8 juli 2004 heeft de stichting van antwoord gediend. Bij besluit van 7 juli 2004 heeft appellant, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, het bezwaar van de stichting ongegrond verklaard. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Jacobs, werkzaam bij de Dienst Binnenwaterbeheer van de gemeente Amsterdam en de stichting vertegenwoordigd door P.P.A.M. van Akkeren, penningmeester van de stichting, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan de orde is uitsluitend het in de uitspraak vervatte oordeel van de rechtbank dat het besluit van 9 april 2003 een deugdelijke motivering ontbeert inzake het beroep op het gelijkheidsbeginsel dat namens de stichting is gedaan.    Appellant voert aan dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel pas kort voor de mondelinge behandeling van het beroep bij de rechtbank is gedaan bij brief van 14 november 2003 en al tijdens de bezwaarfase had kunnen worden ingebracht hetgeen echter niet is geschied, zodat het onmogelijk is gemaakt bij de behandeling van het bezwaar hierop in te gaan. 2.2.    De grief van appellant slaagt.    Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld valt in de stukken niet te lezen dat de stichting reeds vóór de beslissing van 9 april 2003 met zoveel woorden een beroep heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel. De stichting keerde zich tegen de uitwerking van het door het college gevoerde beleid en ook tegen het beleid als zodanig. De stichting had bezwaren tegen de door het college ingenomen beleidsuitgangspunten die naar de mening van de stichting niet overeenkwamen met de belangen van de stichting om met het Marretje na voltooiing van de restauratie ervan, de bekostiging van de restauratie met de inkomsten uit vervoer van passagiers, te dekken. Voor het overige zagen de bezwaren van de stichting uitsluitend op de weigering van de gevraagde vergunning ten aanzien van het Marretje. Het college kan dan ook niet worden verweten in de beslissing op het bezwaar geen aandacht te hebben besteed aan het gelijkheidsbeginsel. 2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, verklaart de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond. 2.4.    Het vorenstaande brengt met zich dat aan het nadere besluit van 7 juli 2004 de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2004, AWB 03/2327 GEMWT; III.    verklaart het door de stichting bij de rechtbank op 20 mei 2003 ingestelde beroep ongegrond; IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 7juli 2004, kenmerk 200400136/ DJZ. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. De Koning Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 221.