Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9950

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401442/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 juni 2002 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand ’s-Gravenhage geweigerd de aan [wederpartij] verleende voorwaardelijke toevoegingen als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) om te zetten in definitieve toevoegingen.


Uitspraak

200401442/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 januari 2004 in het geding tussen: [wederpartij], wonend te [woonplaats] en appellant. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 juni 2002 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand ’s-Gravenhage geweigerd de aan [wederpartij] verleende voorwaardelijke toevoegingen als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) om te zetten in definitieve toevoegingen. Bij besluit van 13 november 2002 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte administratief beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 5 januari 2004, verzonden op 7 januari 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voorzover hier van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en aan appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaarschrift van [wederpartij] amet inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 17 februari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 15 april 2004 heeft [wederpartij] van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar [wederpartij], bijgestaan door mr. J.H. Beek, advocaat te Capelle aan den IJssel, zijn verschenen. Appellant is zonder berichtgeving niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 31, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand wordt, indien het verzoek betrekking heeft op rechtsbijstand ter zake van echtscheiding of ontbinding van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 80c, onder d, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorwaardelijk toegevoegd, tenzij aanstonds blijkt dat beide partijen voor een toevoeging in aanmerking komen.    Ingevolge het derde lid van dit artikel geeft het bureau rechtsbijstandvoorziening, indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde, geen definitieve toevoeging af.        Ingevolge artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvan zij is afgegeven en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen.    Onder rechtsbijstand wordt in artikel 1, aanhef en onder e, van deze wet verstaan rechtskundige bijstand aan een rechtzoekende ter zake van een rechtsbelang dat hem rechtstreeks en individueel aangaat, voor zover in deze wet en de daarop berustende bepalingen geregeld. 2.2.    Aan [wederpartij] zijn desgevraagd op 31 oktober 1997 en 1 december 1999 voorwaardelijke toevoegingen afgegeven respectievelijk voor echtscheiding met nevenvorderingen en voor hoger beroep inzake alimentatie/levensonderhoud. De gevraagde omzetting van deze voorwaardelijke toevoegingen naar definitieve is geweigerd, omdat [wederpartij] na de echtscheiding uit de boedelverdeling een bedrag van € 43.338,52 heeft ontvangen en dit bedrag de wettelijke grens overschrijdt. 2.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 13 november 2002 wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking komt. Zij heeft in dat verband overwogen dat [wederpartij] is gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, dat er geen sprake is van een door de rechter bevolen boedelverdeling en dat de verrekening, op grond waarvan [wederpartij] evengenoemd bedrag heeft ontvangen, geen deel uitmaakt van de nevenvorderingen. Dit leidt er volgens de rechtbank toe dat appellant zich niet op het standpunt kan stellen dat de rechtsbijstand waarvoor de toevoegingen zijn afgegeven, pas is beëindigd op het tijdstip waarop de rechtsbijstand over de echtscheidingszaak inclusief de boedelverdeling is beëindigd. Appellant heeft dit miskend, aldus de rechtbank, en heeft zich ten onrechte aangesloten bij de uitspraak van 6 januari 2002 van de rechtbank ’s-Gravenhage, JSV 2000/101, nu daarbij naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een gelijk geval. 2.4.    Appellant kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. In hoger beroep heeft appellant – kort samengevat - betoogd dat de door de rechtbank genoemde omstandigheden niet tot het oordeel leiden dat de verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden geen deel uitmaken van de echtscheidingsprocedure. Indien dit wel het geval zou zijn, zou dat aldus appellant leiden tot rechtsongelijkheid tussen rechtzoekenden die in gemeenschap van goederen zijn getrouwd en rechtzoekenden die onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd. 2.5.    Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit artikel 32 in samenhang met artikel 1, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand dat onder het rechtsbelang waarvoor de toevoeging geldt moet worden verstaan de beschrijving van de zaak in de afgegeven toevoeging. In het onderhavige geval heeft appellant aan [wederpartij] twee voorwaardelijke toevoegingen verleend, waarbij onder het hoofdje “zaak” is vermeld waarvoor deze zijn afgegeven. De beide zaken betreffen de echtscheiding met nevenvorderingen onderscheidenlijk het hoger beroep inzake alimentatie/levensonderhoud. Vast staat dat in de echtscheidingsbeschikking geen boedelverdeling is bevolen en dat de verrekening geen deel uitmaakt van de nevenvorderingen. Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de boedelverdeling en de verrekening geen deel uitmaken van het rechtsbelang echtscheiding met nevenvorderingen en dat de rechtsbijstand betreffende dit rechtsbelang niet pas is beëindigd na de verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden. Opgemerkt wordt daarbij nog dat artikel 827 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek het tot 1 augustus 2003 ook niet mogelijk maakte om in geval van echtscheiding ook een nevenvordering in te dienen met betrekking tot de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen verrekening van inkomsten of vermogen. Appellant heeft dan ook ten onrechte als peilmoment voor beëindiging van de rechtsbijstand het tijdstip genomen waarop de rechtsbijstand over de verrekening en de boedelverdeling is beëindigd. De rechtbank is, zij het zonder dat daarbij artikel 32 van de Wet op de rechtsbijstand in aanmerking is genomen, tot dezelfde slotsom gekomen.    De rechtbank heeft vervolgens terecht niet de door appellant aangehaalde uitspraak van 6 januari 2000 van de rechtbank ’s-Gravenhage gevolgd nu in die zaak sprake was van ontbinding van een huwelijk in gemeenschap van goederen, waarbij de verdeling van de boedel wel deel uitmaakte van de nevenvorderingen bij de echtscheiding. Van de gestelde rechtsongelijkheid is geen sprake nu het hier gaat om van elkaar te onderscheiden huwelijksovereenkomsten.    De beslissing op beroep van 13 november 2002 berust derhalve in strijd met artikel 7:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank is, zij het deels op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd. 2.7.    Appellant dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van [wederpartij]. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    bevestigt de aangevallen uitspraak; II.    veroordeelt de raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage in de door     J.M. [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger     beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 654,11,     waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een     derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de     raad voor rechtsbijstand 's-Gravenhage te worden betaald aan de     Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State     192323091 onder vermelding van het zaaknummer 200401442/1). Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 47-421.