Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9947

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400915/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 24 april 2002 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans de Minister) de aan appellante toegekende huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 gewijzigd van € 735,12 in nihil en bepaald dat de verhuurder dit bedrag met appellante moet verrekenen.


Uitspraak

200400915/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2003 in het geding tussen: appellante en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. 1.    Procesverloop Bij besluit van 24 april 2002 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (thans de Minister) de aan appellante toegekende huursubsidie over het tijdvak van 1 juli 2001 tot en met 30 juni 2002 gewijzigd van € 735,12 in nihil en bepaald dat de verhuurder dit bedrag met appellante moet verrekenen. Bij besluit van 31 maart 2003 heeft het Hoofd van de Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Minister) het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 december 2003, verzonden op 16 december 2003, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 januari 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 maart 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 30 maart 2004 heeft de Minister van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juli 2004, waar de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, is verschenen. Appellante is met berichtgeving niet verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak no. 200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd van de Unit Correspondentie de beslissing op bezwaar van 31 maart 2003 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit onbevoegdelijk genomen, en had het door de rechtbank reeds om die reden moeten worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Nu de Minister bij brief van 6 april 2004 heeft verklaard dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. 2.2.    Ingevolge artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet kan de Minister ambtshalve of op verzoek van de huurder, als in een bepaald geval de onverkorte toepassing van de desbetreffende bepalingen, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, bij de toepassing van de artikelen 3, derde lid, of 4, derde lid, van de Huursubsidiewet bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen geheel of gedeeltelijk buiten beschouwing laten.    Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan een daling van het inkomen ten opzichte van het peiljaar, of een daling van het vermogen na het peiljaar, niet leiden tot toepassing van het eerste lid.     2.3.    In hoger beroep handhaaft appellante haar beroep op artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huursubsidiewet (de zogenoemde hardheidsclausule). Naar haar stellen is er bij de beoordeling van de hardheidsclausule ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat op haar per 1 november 2000 een schuldsaneringsregeling op grond van de Faillissementswet van toepassing is met als gevolg dat zij met ingang van die datum slechts beschikte over een minimuminkomen. 2.4.    Anders dan de rechtbank van oordeel is, kan een wettelijke schuldsaneringsregeling niet als een daling van het inkomen als bedoeld in artikel 26, tweede lid, van de Huursubsidiewet worden aangemerkt. Als gevolg van de toepassing van de schuldsaneringsregeling verliest appellante de bevoegdheid om over haar (totale) inkomen te beschikken. Het inkomen van appellante wordt beheerd door een bewindvoerder. Van het inkomen van appellante wordt een gedeelte, gelijk aan een minimuminkomen, aan haar uitgekeerd en van het restant worden de schulden gesaneerd. Van een daling van het inkomen zelf is derhalve geen sprake. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat op grond van artikel 26, tweede lid, van de Huursubsidiewet de Minister niet de bevoegdheid had om toepassing te geven aan het eerste lid, aanhef en onder b, van dit artikel. Uit het vorenstaande volgt voorts dat de Minister in de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft nagelaten te beoordelen of in hetgeen appellante heeft aangevoerd aanleiding kan worden gevonden om toepassing te geven aan artikel 26, eerste lid, van de Huursubsidiewet, nu het tweede lid aan toepassing daarvan niet in de weg staat. De beslissing op bezwaar van 31 maart 2003 is dan ook niet deugdelijk gemotiveerd en dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit miskend. 2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren. De Minister dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen. 2.6.    De Minister dient op na te melden wijze in de proceskosten in beroep en hoger beroep te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2003, WET 03/1494 FRC; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV.    vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 31 maart 2003, Boba Ink_21/AJBZ/352; V.    draagt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen; VI.    veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante; VII.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 31,00 + € 175,00 = € 206,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren    w.g. Van Meurs-Heuvel Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 47-421.