
Jurisprudentie
AQ9941
Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402597/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200402597/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft verweerder beslist op een verzoek van appellant sub 1 om toepassing van de artikelen 8.23 en 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de vergunningen die zijn verleend voor een door appellante sub 2 gedreven schietinrichting op het adres Ittervoorterweg 70h te Weert. Dit besluit is op 25 februari 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200402597/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "Schutterij St. Cornelis”, gevestigd te Weert,
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2004 heeft verweerder beslist op een verzoek van appellant sub 1 om toepassing van de artikelen 8.23 en 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de vergunningen die zijn verleend voor een door appellante sub 2 gedreven schietinrichting op het adres Ittervoorterweg 70h te Weert. Dit besluit is op 25 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellante sub 2 bij brief van 5 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 mei 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en appellanten sub 1 en sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellant sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellante sub 2 heeft de grond inzake de voorschriften B.1 en B.2 niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.2. Appellante sub 2 heeft ter zitting het beroepsonderdeel inzake voorschrift A.9 ingetrokken.
2.3. Ingevolge artikel 8.23 van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt, en toepassing van artikel 8.23 redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
2.4. Appellant sub 1 woont in de nabijheid van de inrichting. Hij heeft bij brief van 9 oktober 2002 verzocht om op een groot aantal punten nadere voorschriften aan de voor de inrichting geldende vergunningen te verbinden, dan wel – indien dat geen oplossing biedt – de vergunningen met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer in te trekken.
Verweerder heeft bij besluit van 13 juni 2001 afwijzend beslist op het verzoek. Dit besluit is bij uitspraak van de Afdeling van 4 december 2002, in zaak 200101075/2, 200101081/2, 200101084/2, 200101086/2 en 200103933/1, vernietigd.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder opnieuw beslist op het verzoek. Hij heeft met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer een aantal voorschriften gesteld. Met deze voorschriften wordt, zo stelt verweerder, voldoende tegemoetgekomen aan mogelijke ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Om deze reden heeft verweerder het verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer afgewezen.
2.5. Bij besluit van 14 juli 2004 heeft verweerder vervolgens, op verzoek van appellante sub 2, met toepassing van artikel 8.24 van de Wet milieubeheer een aantal van de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften ingetrokken. Dit besluit kan niet worden aangemerkt als een besluit tot wijziging of intrekking van het bestreden besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht, reeds omdat de beide besluiten zijn gebaseerd op twee afzonderlijke aanvragen. De tegen het bestreden besluit ingestelde beroepen kunnen daarom niet op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 juli 2004.
2.6. Ten aanzien van de beroepsonderdelen met betrekking tot de beslissing van verweerder omtrent de toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling als volgt.
2.6.1. Appellant sub 1 betoogt dat zijn verzoek om toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer ten onrechte gedeeltelijk is afgewezen. In dit kader herhaalt hij in het beroepschrift de door hem tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant sub 1 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6.2. Appellant sub 1 kan zich verder niet verenigen met de bij het bestreden besluit gestelde voorschriften B.1 en B.2. Appellante sub 2 kan zich onder meer niet verenigen met de voorschriften A.5 en A.6.
Bij het besluit van 14 juli 2004 heeft verweerder deze voorschriften ingetrokken omdat hij – zo heeft verweerder aangegeven – bij het stellen daarvan van onjuiste feiten is uitgegaan.
Gelet hierop concludeert de Afdeling dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit, voorzover het de voorschriften A.5, A.6, B.1 en B.2 betreft, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende kennis is vergaard over de relevante feiten. De beroepen zijn in zoverre gegrond.
2.6.3. Appellanten sub 1 en sub 2 kunnen zich verder niet verenigen met voorschrift A.4. In dit voorschrift is bepaald dat, na het opheffen van de schietaccommodatie, de onveilige zone moet worden ontdaan van alle zich daarin bevindende kogels. Hiervoor dient toestemming van de grondeigenaren te worden verkregen.
Appellanten betogen terecht dat uit de tekst van dit voorschrift, dat ziet op werkzaamheden buiten de inrichting, volgt dat de uitvoering van het voorschrift afhankelijk is van de medewerking van derden.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zijn voorschriften als het onderhavige, die geen betrekking hebben op de inrichting en waarvan de naleving afhankelijk is van de medewerking van derden, in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. De beroepen zijn ook in zoverre gegrond.
2.6.4. Appellant sub 1 kan zich verder niet verenigen met het voorschrift A.1. Daarin is bepaald dat er niet mag worden geschoten indien zich personen of vee binnen de onveilige zone bevinden. Daartoe moet op grond van het voorschrift, kort weergegeven, de onveilige zone altijd kunnen worden overzien. Appellant stelt dat dit voorschrift niet naleefbaar is. Hij wijst erop dat een deel van zijn tuin zich in de onveilige zone bevindt, en dat het niet mogelijk zal zijn dit deel steeds te overzien.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het deel van de tuin van appellant sub 1 dat zich in de onveilige zone bevindt, onder meer door de daar aanwezige begroeiing en omdat langs een deel van de tuin een muur staat, niet kan worden overzien. Uit voorschrift A.1 volgt dat geen schietactiviteiten mogen plaatsvinden indien de onveilige zone niet geheel kan worden overzien. Het voorschrift A.1 heeft derhalve tot gevolg dat de eerder vergunde bedrijfsvoering onmogelijk is, zodat het opnemen van dit voorschrift neerkomt op een intrekking van de vergunning. Dit verdraagt zich niet met het stelsel van de Wet milieubeheer.
Dit beroepsonderdeel slaagt.
2.6.5. Appellant sub 1 kan zich verder niet verenigen met het voorschrift A.2. In dit voorschrift is bepaald dat een logboek moet worden bijgehouden, waarin het aantal en soort verschoten kogels, en de data waarop wordt geschoten, moet worden vermeld. Appellant heeft noch in het beroep, noch ter zitting, argumenten naar voren gebracht op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat verweerder dit voorschrift niet heeft mogen stellen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6.6. Tot slot kan appellant sub 1 zich niet verenigen met het voorschrift A.3. Daarin is bepaald dat per schietseizoen 220 kg kogels mogen worden verschoten. De zingeving van dit voorschrift ontgaat appellant. Verder is het voorschrift volgens appellant niet handhaafbaar.
De Afdeling overweegt dat niet valt in te zien om welke reden het voorschrift niet handhaafbaar zou zijn. Ook overigens geeft het beroep van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder dit voorschrift niet heeft mogen stellen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.7. Ten aanzien van het beroep van appellant sub 1, voorzover gericht tegen de beslissing van verweerder om het verzoek om toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer af te wijzen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.7.1. Verweerder heeft zijn afwijzing van het verzoek gebaseerd op de overweging dat de bij het bestreden besluit met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer gestelde voorschriften voldoende tegemoetkomen aan mogelijke ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu.
Uit de eerdere overwegingen in deze uitspraak blijkt dat het bestreden besluit, wat betreft een aantal van de gestelde voorschriften, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht en met artikel 8.11 en het stelsel van de Wet milieubeheer. Reeds hierom kon verweerder het verzoek van appellant sub 1 om toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer niet afwijzen op de grond dat hij reeds afdoende toepassing had gegeven aan artikel 8.23. In zoverre ontbeert het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, een deugdelijke motivering.
2.8. Gelet op het voorgaande zijn de beroepen, voorzover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voorzover het de voorschriften B.1 en B.2 betreft;
II. verklaart de beroepen gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 18 februari 2004, voorzover het betreft de voorschriften A.1, A.4, A.5, A.6, B.1 en B.2, en voorzover het betreft de afwijzing van het verzoek om toepassing van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer;
IV. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert in de door appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 52,98; het bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellant sub 1;
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 374,90, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Weert te worden betaald aan appellante sub 2;
VI. gelast dat de gemeente Weert aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (€ 136,00 voor appellant sub 1 en € 273,00 voor appellante sub 2) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
262.