
Jurisprudentie
AQ9940
Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401935/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200401935/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de vereniging “Schutterij St. Cornelis” een vergunning verleend voor het veranderen van de werking van een clublokaal op het adres Ittervoorterweg 70h te Weert. Dit besluit is op 28 januari 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200401935/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Weert,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de vereniging “Schutterij St. Cornelis” een vergunning verleend voor het veranderen van de werking van een clublokaal op het adres Ittervoorterweg 70h te Weert. Dit besluit is op 28 januari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 4 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 14 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 mei 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. E.J.M. Stals, advocaat te Weert, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft verweerder een vergunning voor het veranderen van de inrichting verleend. De Afdeling heeft dit besluit bij uitspraak van 3 december 2003, in zaak 200206687/1, vernietigd. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder met inachtneming van die uitspraak opnieuw een vergunning verleend.
De vergunning heeft betrekking op een uitbreiding van de activiteiten die plaatsvinden in het clubgebouw en op een verruiming van de openstelling van het clubgebouw en het terras bij dat gebouw.
2.2. Appellant kan zich er allereerst niet mee verenigen dat voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit niet een nieuw ontwerp-besluit is opgesteld.
Dienaangaande overweegt de Afdeling dat het bestuursorgaan kan terugvallen op de aan een vernietigd besluit ten grondslag liggende bestuurlijke procedure, tenzij het herstel van de gebreken die tot de vernietiging leidden noopt tot een herhaling of aanvulling van die procedure, hetgeen hier niet het geval is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant kan zich niet met de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften verenigen. Volgens hem is ten onrechte niet het geluid van de gehele inrichting – en met name het geluid van schietactiviteiten – genormeerd. Verder heeft verweerder volgens hem ten onrechte bij het stellen van de voorschriften aansluiting gezocht bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer.
2.4.1. De Afdeling overweegt allereerst dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat, nu de gevraagde en verleende vergunning slechts ziet op het clubgebouw, bij het verlenen van deze vergunning geen geluidvoorschriften voor de gehele inrichting behoefden te worden gesteld.
2.4.2. Verweerder heeft bij het stellen van de geluidvoorschriften aansluiting gezocht bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit). Verweerder wijst er daarbij op dat het onderdeel van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd en voorschriften moeten worden gesteld, als zelfstandige inrichting onder de werking van het Besluit zou vallen.
2.4.3. In artikel 2, eerste lid, onder a, sub 1, van het Besluit is bepaald dat het onder meer van toepassing is op buurt- en clubhuizen. In artikel 3, eerste lid, onder e, sub 3, van het Besluit is een uitzondering op de toepasselijkheid van het Besluit gemaakt voor inrichtingen waar, zoals in de inrichting in kwestie, met vuurwapens wordt geschoten.
2.4.4. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op de hem bij de toepassing van artikel 8.11 van de Wet milieubeheer toekomende beoordelingsvrijheid, bij het stellen van geluidvoorschriften voor het clubhuis niet aansluiting heeft mogen zoeken bij de voorschriften die gelden voor clubhuizen die onder de werking van het Besluit vallen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de reden voor het niet van toepassing zijn van het Besluit niet is gelegen in afwijkende milieugevolgen van het clubhuis in kwestie ten opzichte van clubhuizen die onder de werking van het Besluit vallen, maar in de milieugevolgen van de schietactiviteiten in de inrichting. De aan de orde zijnde vergunning heeft geen betrekking op die schietactiviteiten, maar slechts op het (gebruik van het) clubhuis.
2.4.5. De in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden en de daarbij opgenomen uitzonderingen voor het stemgeluid en het komen en gaan van bezoekers zijn deels strenger dan, en komen voor het overige overeen met, de geluidnormering die op grond van het Besluit voor het clubgebouw zou gelden. Verweerder heeft deze voorschriften, gelet op het door hem gehanteerde uitgangspunt, in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.5. Appellant meent dat de voorschriften van de thans verleende vergunning ten onrechte deels in strijd zijn met de voorschriften van een eerder, bij besluit van 26 augustus 1993, voor het clubgebouw verleende vergunning.
Dienaangaande overweegt de Afdeling dat de bij het bestreden besluit vergunde verandering van het gebruik van het clubgebouw impliceert dat aan de met de vergunde verandering strijdige voorschriften uit de eerder voor het clubgebouw verleende vergunning geen betekenis meer toekomt.
2.6. Appellant kan zich verder niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.5. In dit voorschrift is bepaald dat de in het clubgebouw aanwezige radio zodanig dient te zijn afgesteld dat deze buiten het gebouw niet hoorbaar is. Volgens appellant is dit voorschrift, als al het gebruik van een radio vergund zou zijn, onduidelijk omdat niet is gedefinieerd wat onder “niet hoorbaar” moet worden verstaan.
De Afdeling deelt het standpunt van appellant niet. Ook zonder een nadere definitie is de uit voorschrift 3.5 voortvloeiende verplichting voldoende concreet.
2.7. Appellant kan zich niet met het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.6 verenigen. In dit voorschrift is, voorzover hier van belang, bepaald dat het verharde gedeelte van het buitenterrein ten hoogste zeven dagen per jaar mag worden gebruikt als terras ten behoeve van schuttersactiviteiten. Appellant meent, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat in dit voorschrift ten onrechte een uitbreiding van het aantal keren dat het terras mag worden gebruikt is toegestaan, omdat deze uitbreiding voor vergunninghoudster niet strikt noodzakelijk zou zijn, en omdat het daarbij veroorzaakte geluid onvoldoende zou worden beperkt.
Verder is volgens appellant het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.7 niet handhaafbaar. In dit voorschrift is bepaald dat, voorzover hier van belang, aan verweerder moet worden gemeld wanneer de in voorschrift 3.6 bedoelde activiteiten plaatsvinden.
2.7.1. Verweerder is gehouden op de aanvraag, waaronder de aangevraagde uitbreiding van het aantal terrasdagen, te beslissen. Daarbij kan verweerder niet, zoals appellant kennelijk wenst, de noodzaak van de gevraagde uitbreiding betrekken. De (mede) voor het gebruik van het terras geldende geluidvoorschriften heeft verweerder, zoals hiervoor onder 2.4.5 reeds is geoordeeld, toereikend kunnen achten.
Wat voorschrift 3.7 betreft overweegt de Afdeling dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond geeft om aan te nemen dat dit voorschrift niet handhaafbaar zou zijn.
2.8. Gezien het voorgaande is het beroep ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
262.