Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9934

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400080/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 4 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris; thans: de Minister van Justitie), appellant medegedeeld dat de procedure bij de Centrale Commissie van Beroep inmiddels heeft geleid tot een uitspraak en dat daarmee de inspanningen van de Staatssecretaris om de voortgang van die procedure te bevorderen een einde nemen. Verder heeft de Staatssecretaris appellant medegedeeld dat hij, zoals hij reeds eerder aan appellant heeft laten weten, niets voor hem kan doen en dat hij nieuwe brieven van appellant in de zaken waarover reeds was gecorrespondeerd niet langer zal beantwoorden.


Uitspraak

200400080/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te Amsterdam, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Justitie. 1.    Procesverloop Bij brief van 4 februari 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris; thans: de Minister van Justitie), appellant medegedeeld dat de procedure bij de Centrale Commissie van Beroep inmiddels heeft geleid tot een uitspraak en dat daarmee de inspanningen van de Staatssecretaris om de voortgang van die procedure te bevorderen een einde nemen. Verder heeft de Staatssecretaris appellant medegedeeld dat hij, zoals hij reeds eerder aan appellant heeft laten weten, niets voor hem kan doen en dat hij nieuwe brieven van appellant in de zaken waarover reeds was gecorrespondeerd niet langer zal beantwoorden. Bij brief van 6 maart 2002 heeft de Staatssecretaris herhaald dat hij de brieven van appellant niet meer zal beantwoorden, omdat het daarbij steeds gaat om dezelfde problematiek: appellant beklaagt zich over de uitkomst van verscheidene gerechtelijke procedures. Verder heeft de Staatssecretaris in dit schrijven aan appellant medegedeeld dat hij geen bevoegdheid heeft om inhoudelijk een oordeel te vellen over die klachten. Bij uitspraak van 4 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 12 februari 2004 heeft de Minister van Justitie van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juli 2004, waar appellant in persoon is verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.    Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.    Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, dient degene aan wie het recht is toegekend tegen een besluit beroep op een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen tegen dat besluit bezwaar te maken.    Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, van de Awb, blijft ten aanzien van een voor het begin van de daarvoor geldende termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien het besluit ten tijde van de indiening: a. wel reeds tot stand was gekomen, of b. nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was. 2.2.    Aan haar oordeel dat het beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de brief van 6 maart 2002 van de Staatssecretaris niet kan worden opgevat als een beslissing op de bezwaren van appellant en derhalve zijn beroepschrift als prematuur dient te worden aangemerkt. 2.3.    De rechtbank heeft ten onrechte de brief van appellant van 8 februari 2002 als een bezwaarschrift aangemerkt. De door de Staatssecretaris en appellant gevoerde correspondentie was kennelijk niet gericht op enige door de Staatssecretaris op grond van zijn bevoegdheden te verrichten publiekrechtelijke rechtshandeling. Gelet daarop kan de brief van appellant van 8 februari 2002 niet als een bezwaarschrift worden aangemerkt.    Voorts moet worden vastgesteld dat de brief van 6 maart 2002, waartegen het beroepschrift zich richt, ook niet als een besluit kan worden aangemerkt. Dit was een brief met alleen een informatief karakter.    Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht van het beroep van appellant kennis te nemen, aangezien het niet is gericht tegen een besluit waartegen op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. 2.4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het beroep van appellant kennis te nemen. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.6.    Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt mee dat het griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep door de Secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 december 2003, AWB 02/1687 BESLU; III.    verklaart de rechtbank onbevoegd van het door appellant ingestelde beroep kennis te nemen; IV.    bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat. w.g. Hirsch Ballin    w.g. De Leeuw-van Zanten Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 91-402.