
Jurisprudentie
AQ9931
Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400467/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400467/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft appellant sub 1 geweigerd aan het college van burgemeester en wethouders van de Marne (hierna: het college) een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening af te geven voor het verplaatsen van het agrarisch bedrijf van appellant sub 2 naar de Kerkvoogdijpolder te Vierhuizen.
Uitspraak
200400467/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van gedeputeerde staten van Groningen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 8 december 2003 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 juni 2002 heeft appellant sub 1 geweigerd aan het college van burgemeester en wethouders van de Marne (hierna: het college) een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening af te geven voor het verplaatsen van het agrarisch bedrijf van appellant sub 2 naar de Kerkvoogdijpolder te Vierhuizen.
Bij besluit van 22 april 2003 heeft appellant sub 1 het daartegen door het college en appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant sub 1 bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 19 januari 2004, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 19 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben appellant sub 2 en het college hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 17 februari 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 januari 2004 heeft het college het tegen de uitspraak van de rechtbank van 8 december 2003 ingestelde hoger beroep ingetrokken.
Bij brief van 23 februari 2004 heeft appellant sub 1 een reactie ingediend.
Bij brief van 18 maart 2004 heeft appellant sub 2 van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2004, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door P.H.K. Bijl, ambtenaar van de provincie, en appellant sub 2 in persoon, bijgestaan door prof. mr. D. Boon, advocaat te Zuidhorn, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Het hoger beroep van appellant sub 1
2.1. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant sub 2 tegen het besluit van appellant sub 1 van 22 april 2003 ongegrond verklaard. Appellant sub 1 heeft derhalve geen processueel belang bij een antwoord op de vraag of de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen. Dat antwoord, hoe het ook luidt, kan immers voor appellant sub 1 niet leiden tot een ander resultaat van de procedure.
2.2. Het hoger beroep van appellant sub 1 kan daarom niet worden ontvangen.
2.3. Het hoger beroep van appellant sub 2
2.4. Het project ten behoeve waarvan de verklaring van geen bezwaar is aangevraagd, voorziet in het verplaatsen van het veehouderijbedrijf van appellant sub 2 naar de Kerkvoogdijpolder. In dat kader wordt beoogd ter plaatse een woonhuis met bedrijfsgebouwen, bestemd voor de uitoefening van een melkrundveehouderijbedrijf en de huisvesting van schapen, te realiseren.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Ulrum Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel waarop het veehouderijbedrijf is geprojecteerd de bestemming “Agrarische doeleinden” met de aanduiding “open gebied”. Vast staat dat het project in strijd is met het bestemmingplan, nu het perceel niet is aangeduid als “bouwzone”.
2.6. Appellant sub 1 heeft het project getoetst aan het provinciaal ruimtelijk beleid, zoals dit is weergegeven in het Provinciaal Omgevingsplan (hierna: het POP). Ingevolge het POP is aan de Kerkvoogdijpolder de functie “Landbouw” toegekend. Volgens de functiebeschrijving van de functie “Landbouw” worden voor her- en nieuwvestiging van agrarische bedrijven in beginsel geen bouwlocaties toegestaan, tenzij, voorzover thans van belang, sprake is van het oplossen van bestaande ruimtelijke of milieuknelpunten. Bebouwing ten behoeve van hervestiging van agrarische bedrijven dient volgens genoemde functiebeschrijving aan te sluiten op de landschappelijke hoofdstructuur en dient qua omvang en uiterlijk te passen in het landschap. Niet in geschil is dat sprake is van een knelpunt, als bedoeld in het POP. Een uitzondering op de in het POP verwoorde hoofdregel is dan ook in beginsel mogelijk.
2.7. Appellant sub 2 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant sub 1 zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat voor een uitzondering op het gevoerde beleid geen aanleiding bestaat.
Dit betoog faalt. In het besluit van 17 juni 2002, welk besluit is gehandhaafd bij besluit van 22 april 2003, heeft appellant sub 1 overwogen dat in de Kerkvoogdijpolder met uitzondering van een schapenschuur die onder het overgangsrecht valt geen bebouwing aanwezig is. Voorts heeft appellant sub 1 onder verwijzing naar een brief van het provinciaal bestuur van Groningen van 20 januari 2003 in het besluit van 22 april 2003 overwogen dat de Kerkvoogdijpolder zich kenmerkt door een relatieve kleinschaligheid, een zeer gave openheid en de afwezigheid van in visueel landschappelijk opzicht storende elementen. In dit besluit is bovendien overwogen dat het veehouderijbedrijf, anders dan de overige boerderijen in de naaste omgeving van de Kerkvoogdijpolder, is geprojecteerd aan de zeezijde van de dijk. Hiermee heeft appellant sub 1 voldoende gemotiveerd dat niet is voldaan aan de in het POP geformuleerde voorwaarde dat bebouwing ten behoeve van hervestiging van agrarische bedrijven volgens genoemde functiebeschrijving moet aansluiten op de landschappelijke hoofdstructuur en qua omvang en uiterlijk moet passen in het landschap. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. Hieraan doet niet af dat de Kerkvoogdijpolder een agrarische bestemming heeft, reeds omdat het bouwen van gebouwen in de Kerkvoogdijpolder niet in overeenstemming met het bestemmingplan is. Voorts doet aan het vorenstaande niet af, dat in de Kerkvoogdijpolder al een schapenschuur aanwezig is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat deze is gerealiseerd ruim voordat het POP als beleidskader van kracht werd.
2.8. Het betoog van appellant sub 2 dat de weigering van de gevraagde verklaring van geen bezwaar tot gevolg heeft dat 40 hectare weidegrond in verval zal raken, is een herhaling van het bij de rechtbank betoogde. De rechtbank heeft dit betoog terecht en op goede gronden verworpen.
2.9. Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers mr. Ch.W. Mouton , Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
53-423.