
Jurisprudentie
AQ9929
Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403019/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403019/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij haar uitspraak van 30 november 2000, no. E03.98.0888, heeft de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit van verweerder van 7 april 1998, kenmerk MW96.6485-6093202, tot het – bij wijze van opnieuw voorzien - verbinden van termijnen aan de vergunning krachtens de Afvalstoffenwet van 14 december 1993 voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats], gegrond verklaard en voorzover het betreft de in het dictum van dit besluit onder 4, 5 en 6 aangegeven termijnen, vernietigd.
Uitspraak
200403019/1.
Datum uitspraak: 8 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij haar uitspraak van 30 november 2000, no. E03.98.0888, heeft de Afdeling het beroep van appellanten tegen het besluit van verweerder van 7 april 1998, kenmerk MW96.6485-6093202, tot het – bij wijze van opnieuw voorzien - verbinden van termijnen aan de vergunning krachtens de Afvalstoffenwet van 14 december 1993 voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats], gegrond verklaard en voorzover het betreft de in het dictum van dit besluit onder 4, 5 en 6 aangegeven termijnen, vernietigd.
Bij besluit van 13 januari 2004, kenmerk MW 02.51093, heeft verweerder bij wijze van opnieuw in de zaak voorzien, besloten:
4. De vergunning voor het aanvoeren of laten aanvoeren van bouw- en sloopafval te verlenen voor een periode tot 1 september 2005; aan de vergunning de voorschriften te verbinden die eerder als voorwaarden zijn gesteld en als bijlage bij de vergunning van 1993 zijn gevoegd.
5. De vergunning voor de bewerking van bouw- en sloopafval (het in werking zijn van de puinbreker) en het verstoken van afvalhout te verlenen voor een periode tot 29 december 2005; aan de vergunning voorschriften te verbinden die eerder als voorwaarden zijn gesteld en als bijlage bij de vergunning van 1993 zijn gevoegd.
6. De vergunning voor de opslag van bouw- en sloopafval (bewerkt en onbewerkt), de opslag van gereed product uit de brekerinstallatie en de opslag van breker- en zeefzand te verlenen voor een periode tot 29 december 2005; aan de vergunning de voorschriften te verbinden die eerder als voorwaarden zijn gesteld en als bijlage bij de vergunning van 1993 zijn gevoegd.
Dit besluit is op 27 februari 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 juni 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar appellanten, van wie [gemachtigde] in persoon, en bijgestaan door mr. R.E.G. Lichtenberg, drs. M.R. Kleijburg en J.M.A. Sengers RA, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.F.V.M. Penders, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is het college van burgemeester en wethouders van Ubbergen, vertegenwoordigd door drs. C.H. van Marle, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Voorzover appellanten gronden aanvoeren die erop betrekking hebben dat in hun optiek zowel de puinbreekinstallatie als de steenfabriek alsnog vergunbaar zijn en dat een integrale heroverweging moet komen van het besluit van verweerder van 14 december 1993, kenmerk MW 93.6275-6093020, overweegt de Afdeling dat deze gronden in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. De Afdeling verwijst in dit kader naar haar uitspraak van 28 december 1995, inzake no. E03.94.0324 (aangehecht), waarin is geoordeeld dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat vanuit milieuhygiënisch oogpunt voor het be- en verwerken van bouw- en sloopafval op de onderhavige locatie nog slechts voor een beperkte termijn vergunning kan worden verleend. Het geding heeft thans, gelet op voornoemde uitspraak, slechts betrekking op de termijnen waarbinnen de activiteiten moeten worden afgebouwd.
2.2. Appellanten voeren aan dat de tijd die gegund is voor de beëindiging van de puinbreekactiviteiten, te weten tot 29 december 2005, te kort is, aangezien nog geen alternatieve locatie voorhanden is. Evenmin kunnen zij zich ermee verenigen dat vanaf 1 september 2005 geen bouw- en sloopafval meer mag worden aangevoerd. Zij wijzen erop dat, wanneer in een later stadium blijkt dat de puinbreekactiviteiten op de onderhavige locatie toch ook na 29 december 2005 vergunbaar zijn, er door het eerder staken van de aanvoer geen materiaal voorhanden zal zijn om te bewerken.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat de vergunning krachtens de Afvalstoffenwet reeds op 14 december 1993 is verleend en dat verweerder daarin heeft beslist dat de activiteiten met bouw- en sloopafval nog slechts voor een beperkte termijn binnen de inrichting mogen plaatsvinden. Zoals hierboven weergegeven is dit besluit met uitzondering van de daaraan verbonden termijnen op 28 december 1995 in rechte onaantastbaar geworden. Nu de tijdelijkheid vanaf die datum vast stond, lag het op de weg van appellanten om maatregelen te treffen om hun belangen veilig te stellen. Dat thans nog geen alternatieve locatie voorhanden is, doet er niet aan af dat verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid de termijn die afloopt op 29 december 2005 aan het besluit van 14 december 1993 heeft kunnen verbinden.
Met betrekking tot de termijn voor de aanvoer van bouw- en sloopafval die afloopt op 1 september 2005, heeft verweerder te kennen gegeven deze te hebben gesteld om te voorkomen dat er na 29 december 2005 onbewerkt bouw- en sloopafval in de inrichting blijft liggen. Nu geen aanwijzingen bestaan dat voor de puinbreekactiviteiten op de onderhavige locatie een nieuwe vergunning zal worden verleend, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder deze termijn niet in redelijkheid aan het besluit van 14 december 1993 heeft kunnen verbinden.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hennekens w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004
255-441.