Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9927

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307246/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 20 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Ermelo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 januari 2003, het bestemmingsplan "Parallelweg 2002" vastgesteld.


Uitspraak

200307246/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], wonend te Ermelo, en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 20 februari 2003 heeft de gemeenteraad van Ermelo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 21 januari 2003, het bestemmingsplan "Parallelweg 2002" vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 september 2003, no. RE2003.22986, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2003, beroep ingesteld. Bij brief van 16 december 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht (hierna: het deskundigenbericht), gedateerd 5 maart 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 augustus 2004, waar appellanten, bijgestaan door mr. A.D. Kok, advocaat te Ermelo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Verder is daar de gemeenteraad van Ermelo, vertegenwoordigd door J.P. Zwijnenburg en ing. F.H. Kortrijk, ambtenaren van de gemeente, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.2.    Het plan voorziet in de aanleg van de Parallelweg ten oosten van de A28, tussen de op- en afrit Strand Horst en de gemeentegrens met Harderwijk. Het plan wijzigt de agrarische bestemming van de gronden hiertoe in (met name) de bestemming “Verkeersdoeleinden”. Verweerder heeft het plan goedgekeurd. 2.3.    Appellanten wonen op korte afstand van de aan te leggen weg en zijn van mening dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd. Appellanten betwisten de noodzaak van de aanleg van de weg en brengen naar voren dat de gemeenteraad en verweerder een verdergaand alternatievenonderzoek hadden moeten verrichten. Met name de mogelijkheid het tracé ten westen van de A28 aan te leggen, wat volgens appellanten een geschikter alternatief vormt, is naar hun mening onvoldoende in aanmerking genomen. Appellanten stellen voorts dat in het plangebied dassen, marters en diverse vogelsoorten voorkomen. Zij betogen dat onvoldoende zekerheid bestaat over de vraag of de op grond van de Flora- en faunawet benodigde ontheffingen kunnen worden verleend. Het plan is volgens appellanten verder in strijd met het provinciale beleid vanwege de archeologische waarden die in het plangebied voorkomen. Tot slot vrezen zij ernstige geluidsoverlast als gevolg van de aanleg van de Parallelweg. Gezien het voorgaande vinden appellanten dat verweerder goedkeuring aan het plan had moeten onthouden. 2.4.    Verweerder heeft overwogen dat het plan niet in strijd is met het provinciale beleid, neergelegd in het “Streekplan Gelderland 1996” (hierna: het streekplan). Hij is van mening dat de aanleg van de Parallelweg noodzakelijk is voor de ontsluiting van de wijk Drielanden. Het door appellanten voorgestelde alternatief vindt verweerder niet geschikt. De aanleg van een parallelweg aan de westzijde van de A28 zou versnippering van het daar gelegen recreatiegebied betekenen en een menging van verkeerssoorten tot gevolg hebben, hetgeen hij vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid niet gewenst acht. Doordat het gekozen tracé parallel loopt aan de A28 wordt de aantasting van het gebied tot een minimum beperkt. Bij de aanleg van de weg zullen compenserende maatregelen worden getroffen voor de dassenpopulatie in het plangebied, waarbij tevens aandacht zal worden besteed aan de landschappelijke inpassing van de weg. Verweerder is gezien het vorenstaande van mening dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en heeft het daarom goedgekeurd. 2.5.    Uit stukken blijkt dat de Parallelweg primair bedoeld is om de wijk Drielanden te ontsluiten. Daarnaast maakt de weg deel uit van een aantal verkeersaanpassingen in de bestaande hoofdwegenstructuur tussen Harderwijk en Ermelo om zo de verkeersdrukte en –opstoppingen op het regionale wegennet te verminderen. Met de aanleg van de Tweede Verbindingsweg, de Groene Zoomweg en de Parallelweg worden, zo blijkt uit de stukken, de verkeersstromen verbeterd en de verkeersveiligheid vergroot. Gelet hierop acht de Afdeling het standpunt van verweerder dat aan de aanleg van een extra ontsluiting op de A28 vanuit de wijk Drielanden behoefte bestaat, niet onredelijk. 2.5.1.    Het plangebied is in het streekplan aangewezen als “landelijk gebied D”. In dit gebied is de landbouw richtinggevend voor de ontwikkeling van andere functies. Verder is het plangebied in het streekplan aangewezen als “aardwetenschappelijk waardevol gebied”. De aanleg van een weg is hier niet toegestaan, tenzij een zwaarwegend maatschappelijk belang dit vereist en er geen redelijke alternatieven zijn. Voorts vermeldt het streekplan dat de gemeente Ermelo actief zal bijdragen aan een adequate ontsluiting en bereikbaarheid van de nieuwbouw in de gemeente Harderwijk. De gemeenteraad heeft bij de voorbereiding van het plan vier verschillende tracés laten onderzoeken, waaronder variant west 2, die de directe aansluiting van de Groene Zoomweg op de A28 inhoudt. De tracés zijn onderzocht op verkeerskundige, landschappelijke, civieltechnische en financiële aspecten. Wat betreft variant west 2, de directe aansluiting van de Groene Zoomweg op de A28, is gebleken dat van de zijde van het recreatieschap en Rijkswaterstaat ernstige bezwaren bestaan tegen deze variant. Voor varianten 3 en 4 moet het open buitengebied ten oosten van de A28 worden doorsneden, waardoor ook tegen deze varianten bezwaren bestaan. De door appellanten aangedragen vijfde variant zou betekenen dat de Palmbosweg ten westen van de A28 moet worden verbreed en dat de A28 door middel van een viaduct moet worden gekruist. De Palmbosweg wordt in de zomermaanden gebruikt door recreatief bestemmingsverkeer. Het gebruik van de weg als verbindingsweg voor doorgaand verkeer zou in strijd zijn met het uitgangspunt dat doorgaand verkeer en bestemmingsverkeer uit een oogpunt van verkeersveiligheid moeten worden gescheiden. Voorts is gebleken dat het gebied ten westen van de A28 in de Ecologische Hoofdstructuur ligt en nabij een gebied dat wordt beschermd op grond van de Habitatrichtlijn. Het voorgaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zoverre in redelijkheid met het door de gemeenteraad gekozen tracé heeft kunnen instemmen. Verweerder heeft hierbij, gelet op het belang van de weg en de uitkomst van het alternatievenonderzoek, in redelijkheid voorrang kunnen geven aan de aanleg van de weg boven het behoud van de in het plangebied voorkomende aardwetenschappelijke/cultuurhistorische waarden. 2.5.2.    Over de stelling van appellanten dat onzeker is of de benodigde ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet kunnen worden verleend, overweegt de Afdeling het volgende. Vast staat dat het plangebied niet is aangewezen als speciale beschermingszone op grond van de Vogelrichtlijn, of is aangemeld in het kader van de Habitatrichtlijn, dan wel dat het op grond van de Flora- en faunawet of de Natuurbeschermingswet gebiedsbescherming geniet. Vast staat verder dat de door verzoekers genoemde diersoorten onder het beschermingsregime van de Flora- en faunawet vallen. Ingevolge artikel 11 van deze wet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren. Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Flora- en faunawet, voorzover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:   a.  ten behoeve van onderzoek en onderwijs, repopulatie en herintroductie, alsmede voor de daartoe benodigde kweek, met inbegrip van de kunstmatige vermeerdering van planten;   b.  teneinde het onder strikt gecontroleerde omstandigheden mogelijk te maken op selectieve wijze en binnen bepaalde grenzen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal van bij die maatregel aan te wijzen soorten te vangen, te plukken of in bezit te hebben of,   c.  met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen. 2.5.2.1.    De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet nodig zijn en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had mogen verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De stukken, waaronder het deskundigenbericht, bieden geen aanknopingspunt voor de stelling van appellanten dat in het plangebied vaste rust- of verblijfsplaatsen van vogels als bedoeld in artikel 11 van de Flora- en faunawet voorkomen. Uit de stukken blijkt verder dat in het plangebied geen boommarters voorkomen en dat niet aannemelijk is dat zich hier steenmarters bevinden nu deze laatste de voorkeur geven aan een steenbiotoop. Onderzoeksbureau Zoon heeft in opdracht van de gemeenteraad onderzoek verricht naar de dassenpopulatie in het plangebied. Gebleken is dat het plan gevolgen heeft voor de dassenburcht die 400 meter ten oosten van de A28 ligt. Een deel van het leef- en fourageergebied van de dassen ter grootte van 5,8 hectare wordt door het plan vernietigd. Uit het rapport blijkt voorts dat dit verlies aan leefgebied kan worden gecompenseerd. In het plan is daarom voorzien in een groenstrook langs de parallelweg. Deze gronden hebben hiertoe de bestemming “Groen” gekregen. Voorts kan in het gebied ten zuiden van de Buitenbrinkweg worden voorzien in compensatiegebied. In de plantoelichting wordt vermeld dat hiertoe vier dassentunnels onder de Buitenbrinkweg zullen worden aangelegd. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder er in redelijkheid van kon uit gaan dat hetgeen appellanten op dit punt naar voren hebben gebracht niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg zal staan. Ter zitting is gebleken dat inmiddels een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet is aangevraagd. 2.5.3.    Appellanten wonen binnen de geluidszone van de aan te leggen weg. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat voor de geluidbelasting op de gevel van de woning van appellanten het verkeerslawaai van de A28 bepalend is. De geluidbelasting van deze weg overheerst de toekomstige geluidsbelasting van de Parallelweg. Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan geen ernstige gevolgen zal hebben voor de geluidsbelasting op de gevel van de woning van appellanten. 2.5.4.    Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. 2.5.5.    Het beroep van appellanten is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra    w.g. Hanrath Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 332-400.