Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9918

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400664/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 9 december 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 2 voor een termijn van twee jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 december 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200400664/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1.    [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], 2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Heusden, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 9 december 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 2 voor een termijn van twee jaar een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 19 december 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 28 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2004, en appellant sub 2 bij brief van 22 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 18 februari 2004. Bij brief van 19 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2004, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door mr. G.L.M. Teeuwen, gemachtigde, appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom en ing. G.J.T. van Sommeren-Jacobs, gemachtigden, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan in een vergunning worden bepaald dat zij slechts geldt voor een daarbij vast te stellen termijn van ten hoogste vijf jaar, indien: a. de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft, naar haar aard tijdelijk is; b. uit de aanvraag blijkt dat de vergunning slechts voor een daarbij aangegeven termijn wordt gevraagd; c. dat nodig is in het belang van het ontwikkelen van werkwijzen in de inrichting, die minder nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaken; d. dat nodig is in verband met het ontwikkelen van een beter inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu. 2.1.1.    Zowel appellanten sub 1 als appellant sub 2 maakt er bezwaar tegen dat de vergunning is verleend voor een termijn van twee jaar. Zij voeren aan dat hiermee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten nu vergunning is gevraagd voor een termijn van vijf jaar.    Appellant sub 2 voert in dit verband verder aan dat verweerder er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat vergunningverlening voor een termijn van vijf jaar is vastgelegd in een convenant dat is gesloten tussen verweerder en hem, dat een termijn van vijf jaar nodig is voor de verplaatsing van de inrichting naar het perceel [locatie] en dat er geen milieuhygiënische noodzaak is voor een kortere termijn. 2.1.2.    De intentie van zowel verweerder als appellant sub 2 is dat de inrichting zal worden verplaatst naar het perceel [locatie]. Appellant sub 2 heeft daarom in 1993 vergunning gevraagd voor een periode van vijf jaar. Verweerder heeft overwogen dat gelet op de inmiddels ten tijde van het nemen van het bestreden besluit verstreken tijd en op de termijn waarbinnen de inrichting op het perceel [locatie] volgens hem moet zijn opgericht de aangevraagde periode van vijf jaar kan worden teruggebracht tot twee jaar. Een periode van twee jaar acht verweerder ruim voldoende voor het aanvragen en verkrijgen van een bouwvergunning en het bouwen van de paardenhuisvesting op dit perceel. Voor de overige onderdelen van de inrichting is volgens verweerder al een bouwvergunning verleend. 2.1.3.    In beginsel is een vergunning krachtens de Wet milieubeheer van onbepaalde duur. De in de aanhef van het eerste lid van artikel 8.17 van de Wet milieubeheer aan verweerder gegeven bevoegdheid tot vergunningverlening voor een termijn van ten hoogste vijf jaar is gekoppeld aan de in de onderdelen a tot en met d genoemde gevallen. Alleen wanneer één van die gevallen zich voordoet, komt verweerder toe aan een afweging tussen vergunningverlening voor onbepaalde duur of voor een termijn van maximaal vijf jaar.    Niet in geschil is dat de gevallen genoemd onder a en c zich wat de voorliggende inrichting betreft niet voordoen. Zoals uit het bestreden besluit en het verweerschrift blijkt, bestaat bij verweerder verder voldoende inzicht in de gevolgen van de inrichting voor het milieu op de thans vergunde plek, zodat ook het geval genoemd onder d zich hier niet voordoet. Onderdeel b laat naar het oordeel van de Afdeling, gelezen in samenhang met de aanhef van het eerste lid van artikel 8.17 van de Wet milieubeheer, geen afwijking toe - beneden de termijn van ten hoogste vijf jaar - van de termijn waarvoor de vergunning is aangevraagd. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit voorzover daarbij de vergunning is verleend voor een termijn van twee jaar in strijd is met artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer.    Nu de voorliggende vergunning, gelet op het bepaalde in artikel 8.17, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer, uitsluitend kan worden verleend voor de aangevraagde termijn van vijf jaar, ziet de Afdeling, mede gelet op het hierna over het stankaspect overwogene en het verhandelde ter zitting, aanleiding om dienovereenkomstig zelf in de zaak te voorzien. 2.2.    Appellanten sub 1 hebben verder aangevoerd dat de inrichting onaanvaardbare stankhinder veroorzaakt. Zij wijzen er hierbij op dat de dichtstbijgelegen woning op slechts enkele meters afstand van de inrichting staat en dat er rondom de inrichting binnen een afstand van 50 meter nog andere woningen staan. Verder voeren zij in dit verband aan dat verweerder ten onrechte afwijkt van de door hem gehanteerde gemeentelijke beleidsnotitie “afstandscriteria voor paardenhouderijen/fokkerijen en africhtingsbedrijven” van 13 juni 2000 (hierna: de beleidsnotitie). 2.2.1.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.2.2.    Vergunning is verleend voor het houden van 4 paarden, 4 paarden in opfok, 3 pony’s en 5 pony’s in opfok. 2.2.3.    De vaste bestuurspraktijk van verweerder is bij de beoordeling van aanvragen om een milieuvergunning voor het milieu-aspect stankhinder de beleidsnotitie te hanteren. Dit betekent dat onder meer het gelijkheids- en vertrouwensbeginsel meebrengen dat overeenkomstig deze beleidsnotitie moet worden gehandeld, tenzij bijzondere omstandigheden ertoe nopen in dit geval anders te handelen.    In de beleidsnotitie is vastgelegd dat tussen een paardenhouderij en een stankgevoelig categorie I- of II-object 100 meter moet worden aangehouden en tussen een paardenhouderij en een categorie III- of IV-object 50 meter. De indeling in omgevingscategorieën is in de beleidsnotitie gebaseerd op de categorie-indeling van de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure). 2.2.4.    De afstand van de dichtstbijgelegen woningen van derden, [locatie], tot de inrichting bedraagt slechts enkele meters.    Verweerder erkent dat sprake is van een stankoverbelaste situatie maar meent dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die hem ertoe nopen in dit geval anders te handelen. Vergunningverlening is volgens verweerder mogelijk onder meer omdat sprake is van een reeds lang bestaand bedrijf, waarmee verweerder beoogt aan te sluiten bij hoofdstuk 5 van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn). 2.2.5.    Hoofdstuk 5 van de Richtlijn heeft betrekking op de beoordeling van stankhinder veroorzaakt door bestaande bedrijven. Volgens dit hoofdstuk zijn voor bestaande bedrijven die geen dekkende milieuvergunning hebben en die bij toepassing van de Richtlijn niet rechtstreeks voor vergunningverlening in aanmerking komen, geen standaardoplossingen te geven, maar moet “maatwerk” uitkomst bieden. Het gaat hierbij om bedrijven die al twintig jaar of meer zijn gedoogd en waarbij het gemeentebestuur blijkbaar uit maatschappelijk en bestuurlijk oogpunt sluiting niet haalbaar en verantwoord vindt. Uitgangspunt moet dan zijn dat de stankhinder wordt teruggebracht tot een aanvaardbaar niveau. Per aanvraag moet worden afgewogen of en zo ja in hoeverre bij vergunningverlening van de normen van de afstandsgrafiek kan worden afgeweken. 2.2.6.    Niet in geschil is dat de inrichting feitelijk is opgericht in het begin van de jaren zeventig en dat voor de inrichting in het verleden geen oprichtingsvergunning is verleend krachtens de Hinderwet of de Wet milieubeheer. Op grond van het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het aannemelijk dat het thans vergunde veebestand niet omvangrijker is dan het veebestand dat in het verleden doorgaans is gehouden. In zijn afweging heeft verweerder betrokken dat sprake is van een slechts tijdelijke vergunning voor het houden van een beperkt aantal dieren die, blijkens de aanvraag, in de zomerperiode buiten de inrichting worden gehuisvest. Verder zijn in hoofdstuk I (b. stalventilatie, c. opslag dunne mest en d. transport en verwerking van mest) van de vergunning voorschriften opgenomen ter beperking van stankhinder.    Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder terecht heeft gemeend dat sprake is van bijzondere omstandigheden die hem ertoe nopen af te wijken van zijn vaste bestuurspraktijk. Verweerder heeft zich verder in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de gevraagde vergunning wat het aspect stankhinder betreft, kan worden verleend. 2.3.    Het beroep van appellanten sub 1 is gedeeltelijk gegrond en het beroep van appellant sub 2 is geheel gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover daarbij de vergunning is verleend voor een termijn van twee jaar. De Afdeling ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hierna vermelde wijze en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. 2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 gedeeltelijk gegrond en het beroep van appellant sub 2 gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden van 9 december 2003, voorzover daarbij de vergunning is verleend voor de duur van twee jaar; III.    bepaalt dat in de plaats van het bestreden besluit voorzover dat is vernietigd, de vergunning wordt verleend voor de duur van vijf jaar; IV.    verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige ongegrond; V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 voor appellanten sub 1, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en tot een bedrag van € 688,48 voor appellant sub 2, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Heusden te worden betaald aan appellanten sub 1 en appellant sub 2; VI.    gelast dat de gemeente Heusden aan appellanten sub 1 en appellant sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (voor elk € 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Boll    w.g. De Vink Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 154.