Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9916

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200400429/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 augustus 2003, kenmerk 2003/31511, heeft verweerder krachtens artikel 5.34 van de Provinciale Milieuverordening Limburg aan [vergunninghoudster] ontheffing verleend voor het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een boorput dieper dan 30 meter beneden maaiveld in de Roerdalslenk.


Uitspraak

200400429/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: de naamloze vennootschap "Waterleiding Maatschappij Limburg", gevestigd te Maastricht, appellante, en het college van gedeputeerde staten van Limburg, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 augustus 2003, kenmerk 2003/31511, heeft verweerder krachtens artikel 5.34 van de Provinciale Milieuverordening Limburg aan [vergunninghoudster] ontheffing verleend voor het oprichten, in exploitatie nemen of hebben van een boorput dieper dan 30 meter beneden maaiveld in de Roerdalslenk. Bij besluit van 2 december 2003, verzonden op 5 december 2003, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 15 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij brief van 18 februari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Maessen en M.L.J. Geurts, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.A.L. Jongen-Trienekens en ing. M.W. Fröhling, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Tevens is daar gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigden]. 2.    Overwegingen 2.1.    De ontheffing betreft een bestaande boorput dieper dan 30 meter beneden maaiveld, waarin grondwater wordt opgepompt dat wordt gebruikt als proceswater. De boorput is gelegen in het gebied de Roerdalslenk. 2.2.    Het standpunt van verweerder dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover het de gronden betreft die niet reeds in bezwaar zijn aangevoerd, vindt geen steun in het recht, in het bijzonder artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht. Ook overigens vloeit niet uit de wet of uit enig rechtsbeginsel voort dat gronden die niet expliciet in bezwaar zijn aangevoerd, vanwege die enkele omstandigheid buiten de inhoudelijke beoordeling van het beroep zouden moeten blijven. Nu in dit geval de betrokken beroepsgronden direct verband houden met hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd, is er geen reden waarom de Afdeling niet mede op grondslag van deze gronden uitspraak zou kunnen doen. 2.3.    Appellante stelt dat verweerder onvoldoende heeft getoetst of de boring voldoet aan de eisen die in de Provinciale Milieuverordening Limburg (hierna: PMV) zijn gesteld. Hiertoe voert zij aan dat de boorstaat summier is, niet is aangegeven waar zich watervoerende pakketten bevinden en niet is aangegeven hoe verontreinigingen vanaf het maaiveld worden voorkomen. Voorts stelt appellante dat in het bestreden besluit ten onrechte geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, ten gevolge waarvan onder meer de drinkwaterbelangen en grondwaterbeschermingsbelangen niet zijn meegewogen.    Daarnaast stelt appellante dat de door ontheffinghoudster uitgevoerde boring niet voldoet aan de toepasselijke NEN-norm. Volgens haar is tevens sprake van willekeur omdat ontheffinghoudster blijkens het bestreden besluit niet aan deze norm hoeft te voldoen, terwijl appellante op grond van krachtens de Grondwaterwet aan haar verleende vergunningen voor het exploiteren van boorputten wel aan deze norm moet voldoen. Volgens appellante heeft verweerder evenmin de overige relevante regelgeving en beleidsregels bij zijn besluitvorming betrokken, zoals het bepaalde in de Grondwaterwet, de Verordening Waterhuishouding Limburg en het Provinciaal Omgevingsplan Limburg. 2.3.1.    Verweerder stelt dat bij de oprichting van de boorput in 1997 de voorschriften van de PMV en het Besluit algemene voorschriften boorputten in grondwater- en bodembeschermingsgebieden en de Roerdalslenk in Limburg 1997 (hierna: het Besluit) in acht zijn genomen. Gelet op het bepaalde in het Besluit kon verweerder zijns inziens bij de beoordeling van de onderhavige ontheffing volstaan met controle van de gebruikte boortechniek op grond van de overgelegde boorstaat. Blijkens de boorstaat zijn de boring en de afdichting van het boorgat uitgevoerd conform de in het Besluit gestelde regels, aldus verweerder. Voorts stelt hij dat aan de ontheffing voorschriften zijn verbonden voor het in exploitatie hebben van de boorput, die zijn ontleend aan het Besluit. Aldus is volgens verweerder voldoende gewaarborgd dat bodemvervuiling en vervuiling van het grondwater als gevolg van het oprichten en in exploitatie hebben van de boorput wordt voorkomen. 2.3.2.    Ingevolge artikel 5.32 van de PMV, voor zover hier van belang, is het in de Roerdalslenk verboden boorputten op te richten, in exploitatie te nemen of te hebben dieper dan 30 meter beneden het maaiveld.    Ingevolge artikel 5.34, eerste lid, van de PMV kunnen gedeputeerde staten ontheffing verlenen van de verboden in artikel 5.32. 2.3.3.    Aan de ontheffing zijn voorschriften verbonden, die zijn ontleend aan de algemene voorschriften zoals opgenomen in Bijlage I bij het Besluit. In de aan de ontheffing verbonden voorschriften is, kort gezegd, bepaald dat moet worden voorkomen dat bij het realiseren, gebruiken en beheren van de boorput de bodem of het grondwater wordt verontreinigd. Hiertoe is in het aan de ontheffing verbonden voorschrift 2.5 voorgeschreven dat de boorput zodanig dient te zijn afgewerkt dat het uitgesloten is dat via het boorgat waterstroming kan plaatsvinden van de ene watervoerende laag naar een andere en dat vanaf het maaiveld vloeibare stoffen via het boorgat in het grondwater kunnen komen. Hiertoe moet het boorgat tot een diepte van 3 meter beneden het maaiveld worden afgedicht, moeten in de ondergrond aangetroffen klei-, leem- of bruinkoollagen zorgvuldig worden afgedicht, moet voor het afdichten van het boorgat uitsluitend bentoniet of een specifiek voor dat doel gefabriceerde klei (zwelklei) worden toegepast en mag voor de afdichting van het boorgat uitsluitend schone grond worden gebruikt. In de bij de aanvraag gevoegde boorstaat is voorts vermeld dat bij de afdichting van scheidende lagen zwelklei is gebruikt.    Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder in het gestelde in de PMV geen aanleiding behoefde te zien om de ontheffing niet te verlenen. Ook hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd vormt geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit niet in redelijkheid heeft kunnen persisteren bij het verlenen van de ontheffing. In dit verband overweegt de Afdeling dat de door appellante aangehaalde overige regelgeving niet van toepassing is op de onderhavige besluitvorming.    Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.4.    Voor zover appellante aanvoert dat in het bestreden besluit een onjuiste weergave is gegeven van hetgeen appellante in bezwaar heeft aangevoerd, overweegt de Afdeling dat hierin, wat hier ook van zij, op zichzelf geen reden kan zijn gelegen voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep treft in zoverre geen doel. 2.5.    Het beroep is ongegrond. 2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren    w.g. Sparreboom Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 191-442.