Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9915

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308357/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 31 oktober 2003, kenmerk 03-5159, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 november 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200308357/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellanten], zich noemend "Buurtschap De Haamberg", allen wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 31 oktober 2003, kenmerk 03-5159, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Tubbergen, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 5 november 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief, verzonden op 15 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2003. Bij brief van 12 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door S.J.M. Kuipers-Wigbold, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Tevens is daar namens vergunninghoudster [gemachtigde] gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door: a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit; b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit; c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht; d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.    Appellanten hebben de gronden inzake toekomstige ontwikkelingen en de mogelijkheid van vestiging op een andere locatie niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is. 2.2.    Appellanten vrezen voor de veiligheid van omwonenden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Zij voeren aan dat zich binnen een straal van 10 meter van de inrichting woningen bevinden. Tevens wijzen zij in dit verband op de aanwezigheid van diverse bedrijven in de nabijheid van de inrichting, waaronder een garagebedrijf waar brandstoffen worden verkocht, en op de aanwezigheid van een olietank met een inhoud van 1.000 liter of meer. Appellanten betogen voorts dat het uitgebrachte brandweerdadvies niet op de onderhavige inrichting ziet. Daarnaast vrezen appellanten voor schade aan een nabijgelegen bos in het geval zich een calamiteit voordoet. Voorts voeren appellanten aan dat verweerder ten onrechte vergunning heeft verleend, nu niet kan worden gegarandeerd dat zich geen calamiteit zal voordoen. Verder vragen zij zich af of verweerder in staat is de vergunning te controleren. 2.3.    Verweerder stelt de aanvraag te hebben getoetst aan het Vuurwerkbesluit. Volgens hem wordt aan alle in dit besluit opgenomen afstandseisen voldaan, ook met betrekking tot de omliggende woningen en de door appellanten bedoelde olietank. De in het advies van de brandweer gebruikte adresaanduiding berust volgens verweerder op een verschrijving. Uit het advies blijkt zijns inziens dat het betrekking heeft op de onderhavige inrichting. 2.4.    Ingevolge artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit wordt onder ‘kwetsbare objecten’ verstaan:    a. woningen: gebouwen of afzonderlijke gedeelten van een gebouw die voor bewoning bestemd zijn, met uitzondering van dienst- en bedrijfswoningen die binnen inrichtingen als bedoeld in de artikelen 2.2.1, 2.2.2 of 3.2.1 zijn gelegen;    b. woonketen of woonwagens als bedoeld in de Woningwet;    c. woonschepen die uitsluitend of in hoofdzaak voor bewoning bestemd zijn;    d. gebouwen waar dagopvang van minderjarigen plaatsvindt;    e. gebouwen die gebruikt worden door een onderwijsinstelling;    f. ziekenhuizen, verpleeginrichtingen en zorginstellingen;    g. gebouwen of terreinen die in verband met het verrichten van arbeid worden of plegen te worden gebruikt of die daartoe bestemd zijn;    h. winkels, hotels, restaurants en cafés;    i. gebouwen ten behoeve van het belijden van godsdienst of levensovertuiging;    j. gebouwen die worden of plegen te worden gebruikt voor sportieve of recreatieve doeleinden;    k. een voor verblijfsrecreatie bestemd terrein dat als zodanig wordt geëxploiteerd;    l. andere objecten en terreinen die met die onder a tot en met j gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de aard van hun functie of de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven;    m. rijkswegen en spoorwegen. 2.4.1.    Artikel 2.2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen, dient te voldoen aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.    In bijlage 3, onder B, onder 1.2, onder a, is het volgende bepaald:    “Bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn, dient, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting, tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object een veiligheidsafstand van ten minste 8 meter in acht te worden genomen.” 2.4.2.    De Afdeling overweegt dat verweerder terecht heeft gesteld dat het door de brandweer uitgebrachte advies ziet op de onderhavige inrichting. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan verweerder dit advies niet bij zijn besluitvorming mocht betrekken.    Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor de opslag en verkoop van maximaal 10.000 kg consumentenvuurwerk. Uit de bij de aanvraag gevoegde situatietekening blijkt dat de afstand tussen de onderhavige bewaarplaats en bufferbewaarplaats en het dichtstbijzijnde kwetsbare object in voorwaartse richting, zijnde de woning aan de [locatie] meer bedraagt dan 8 meter. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de door appellanten bedoelde olietank, die blijkens het verhandelde ter zitting op meer dan 30 meter van de onderhavige bewaarplaatsen is gelegen, en het door hen genoemde bos, wat van de ligging daarvan verder ook zij, niet worden genoemd als kwetsbare objecten in artikel 1.1.1, eerste lid, van het Vuurwerkbesluit en gelet op hun aard daarmee ook niet zijn gelijk te stellen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat in het onderhavige geval wordt voldaan aan de ingevolge bijlage 3, onder B, onder 1.2, onder a, van het Vuurwerkbesluit in acht te nemen veiligheidsafstand. Ook voldoet de afstand van de inrichting tot overige objecten in de omgeving aan de afstandseisen van het Vuurwerkbesluit. Gelet hierop en uitgaande van de in het Vuurwerkbesluit aan de bedrijfsvoering gestelde eisen, moet ervan worden uitgegaan dat de kans op calamiteiten veroorzaakt door de inrichting zelf minimaal is en dat in geval van calamiteiten door welke oorzaak dan ook de gevolgen daarvan zoveel mogelijk beperkt zullen worden.    Wat betreft de controle van de vergunning overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder, gezien hetgeen appellanten hebben aangevoerd, in de veiligheidsaspecten geen aanleiding behoeven te zien de gevraagde vergunning te weigeren. 2.4.3.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake toekomstige ontwikkelingen en de mogelijkheid van vestiging op een andere locatie betreft; II.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat. w.g. Van Angeren    w.g. Sparreboom Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 191-442.