Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9910

Datum uitspraak2004-09-08
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200306546/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het als [locatie] geregistreerde pand gewijzigd in [locatie a t/m k]. Bij besluit van 16 februari 2000 heeft het college het besluit van 19 november 1999 ingetrokken en de perceelomschrijving vastgesteld als [locatie].


Uitspraak

200306546/1. Datum uitspraak: 8 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: Stichting Hotel Spinoza Verblijfsinrichtingen, gevestigd te Amsterdam, appellante, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2003 in de gedingen tussen: appellante en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het als [locatie] geregistreerde pand gewijzigd in [locatie a t/m k]. Bij besluit van 16 februari 2000 heeft het college het besluit van 19 november 1999 ingetrokken en de perceelomschrijving vastgesteld als [locatie]. Bij besluit van 12 april 2000 heeft het college het besluit van 27 juni 1997, waarbij aan [vergunninghoudster] vergunning is verleend voor het in gebruik hebben van de verblijfsinrichting [locatie], overgeschreven op naam van appellante. Bij besluit van 27 juni 2000 heeft het college [partij] aangeschreven tot het treffen van voorzieningen met betrekking tot het woongebouw [locatie] te Amsterdam. Bij besluit van 8 februari 2001 heeft het college op grond van artikel 6.1.1., onder c en d, van de Bouwverordening Amsterdam 1993 het besluit van 7 (lees 27) juni 1997, bij besluit van 10 mei 2000 (lees 12 april 2000) overgeschreven op naam van appellante, ingetrokken. Bij afzonderlijke besluiten van 10 juli 2001 heeft het college 1. het door appellante tegen het besluit van 8 februari 2001 gerichte    bezwaar ongegrond verklaard; 2. het door de Huurdersvereniging Amsterdam e.a. tegen het besluit van   12 april 2000 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard; 3. het door [partij] tegen het besluit van 27 juni 2000 gerichte bezwaar    ongegrond verklaard en 4. het door [belanghebbende] en de Huurdersvereniging Amsterdam    tegen het besluit van 16 februari 2000 gemaakte bezwaar gegrond    verklaard, dat besluit ingetrokken en de door [partij] gemaakte    bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 22 augustus 2003, verzonden op 22 augustus 2003, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen besluit 1. ingestelde beroep ongegrond verklaard en de door haar tegen de besluiten 2. 3. en 4. ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 1 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 2 oktober 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 6 januari 2004 heeft het college van antwoord gediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. I.M. Jansma en drs. B.W. Kempen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen het ongegrond verklaren van het beroep van appellante tegen besluit 1 (hierna: intrekking van de gebruiksvergunning) en het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep van appellante tegen besluit 4 (hierna: huisnummerbesluit). 2.2.    Appellante is met ingang van 28 mei 2001 ontbonden. Voldoende aannemelijk is dat de uitkomst van het onderhavige geschil van invloed is op het vermogen van appellante. Anders dan het college betoogt, is de Afdeling dan ook van oordeel dat appellante, gelet op artikel 10, derde lid, van haar statuten, voorzover het dit geschil betreft geacht kan worden te zijn blijven voortbestaan. Daarbij is nog van belang dat niet is gebleken dat appellante, voorafgaand aan de ontbinding, de vorderingen die samenhangen met de onderhavige procedures heeft overgedragen aan [partij 1 en 2]. Appellante kan dan ook als partij worden aangemerkt en is derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep. Intrekking van de gebruiksvergunning 2.3.         Appellante komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de gebruiksvergunning. Appellante betoogt, samengevat, dat de rechtbank heeft miskend dat de exploitatie van het pand door appellante diende te worden aangemerkt als exploitatie van een kamerverhuur- of hotelbedrijf. 2.4.    Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Bouwverordening Amsterdam 1993 (hierna: de bouwverordening), is het verboden, zonder of in afwijking van een schriftelijke gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden waarin aan meer dan vier personen bedrijfsmatig woonverblijf zal worden verschaft, anders dan een huishouden per woning.    Ingevolge artikel 6.1.1, tweede lid, van de bouwverordening verbinden burgemeester en wethouders aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden ter bescherming van de belangen, ten behoeve waarvan de voorschriften strekken krachtens welke de vergunning wordt verleend, in het bijzonder in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. 2.5.    Bij besluit van 27 juni 1997 heeft het college aan [vergunninghoudster] een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1., eerste lid, onder f, van de bouwverordening verleend voor het in gebruik hebben van een verblijfsinrichting, bestemd voor het verschaffen van woonverblijf, in het gebouw [locatie], voor ten hoogst 10 personen, en ingedeeld en ingericht zoals aangegeven op de bij de vergunning behorende gewaarmerkte tekening. In de vergunning is vermeld dat zonder nieuwe vergunning geen verandering in de inrichting of het gebruik mag worden aangebracht. Bij besluit van 12 april 2000 is deze vergunning overgeschreven op naam van appellante.    Bij besluit van 8 februari 2001 heeft het college de vergunning ingetrokken, omdat op grond van de bij de vergunning behorende tekening ten onrechte was vastgesteld dat sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6.1.1., eerste lid, onder f, van de bouwverordening, waarvoor een gebruiksvergunning is vereist, aangezien het gebouw volgens de tekening zeven zelfstandige woningen en twee onzelfstandige woningen omvat. 2.6.    Grondslag voor verlening van een gebruiksvergunning is de aanvraag met de daarbij behorende tekening. Gelet op de bij de gebruiksvergunning behorende gewaarmerkte tekening is het standpunt van het college juist dat de inrichting van het pand bestaat uit zeven zelfstandige en twee onzelfstandige wooneenheden. Uit deze tekening blijkt dat zeven wooneenheden/kamers beschikken over een eigen keuken en badkamer en twee over een gezamenlijke keuken en badkamer. Derhalve is in deze wooneenheden sprake van een huishouden per woning.    Uit artikel 6.1.1, eerste lid, van de bouwverordening volgt dat voor het bedrijfsmatig verschaffen van woonverblijf in deze wooneenheden geen gebruiksvergunning is vereist zodat het college de gebruiksvergunning had behoren te weigeren. De gebruiksvergunning is dus ten onrechte verleend. Onder die omstandigheden mocht de vergunning in beginsel worden ingetrokken tenzij algemene beginselen van behoorlijk bestuur zich daartegen zouden verzetten. Nu intrekking betekent dat voor appellante niet langer de voorschriften en beperkingen golden die aan de gebruiksvergunning waren verbonden is daarvan geen sprake. 2.7.    De rechtbank heeft dan ook terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot intrekking van de, ten onrechte verleende, gebruiksvergunning. 2.8.    Het hoger beroep is in zoverre ongegrond. Huisnummerbesluit     2.9.    Appellante komt met succes op tegen het oordeel van de rechtbank dat appellante niet-ontvankelijk is in haar beroep tegen het huisnummerbesluit, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het door het college genomen oorspronkelijke huisnummerbesluit.    Aan appellante kan redelijkerwijs niet worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit van 16 februari 2000, nu zij geen bezwaar heeft tegen de daarbij vastgestelde huisnummering van het perceel als [locatie]. Bij het huisnummerbesluit van 10 juli 2001 is het oorspronkelijke besluit van 16 februari 2000 ingetrokken. Daardoor herleefde het besluit van 19 november 1999, waarbij het als [locatie] geregistreerde pand werd gewijzigd in [locatie a t/m k].      De rechtbank heeft appellante in haar beroep tegen het huisnummerbesluit dan ook ten onrechte met toepassing van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.10.     Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voorzover appellante daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in haar beroep tegen het huisnummerbesluit. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank tegen het huisnummer ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren. De Afdeling overweegt daartoe als volgt. 2.11.    Ten aanzien van de intrekking van de gebruiksvergunning stelt de Afdeling vast dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat in het pand blijkens de tekening sprake is van zeven zelfstandige en twee onzelfstandige wooneenheden. Het college heeft terecht op die grond besloten tot het intrekken van het oorspronkelijke huisnummerbesluit van 16 februari 2000, zodat het huisnummerbesluit van 19 november 1999 herleefde en overeenkomstig de gehanteerde systematiek aan iedere zelfstandige wooneenheid, alsmede aan de twee onzelfstandige wooneenheden, een eigen huisnummer werd toegekend.     2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 2.13.      Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellante wordt terugbetaald. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 augustus 2003, AWB 01/2934 BESLU, AWB 03/2519 BESLU, AWB 03/2520 BESLU, AWB 03/2521 BESLU, voorzover het beroep in het geding met registratienummer AWB 03/2521 BESLU niet-ontvankelijk is verklaard; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in het geding met registratienummer AWB 03/2521 BESLU ongegrond; IV.    bevestigt de uitspraak voor het overige; V.    gelast dat de secretaris van de Raad van State aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.H. van Kreveld, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk    w.g. Wilbers-Taselaar Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 september 2004 71.