
Jurisprudentie
AQ9909
Datum uitspraak2004-08-31
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406391/1 en 200406391/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406391/1 en 200406391/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 3 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) appellant gelast enkele op het perceel kadastraal bekend gemeente Rucphen, sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie 1], aanwezige bouwwerken en voertuigen te verwijderen en verwijderd te houden alsmede het terrein in overeenstemming te brengen met de bepalingen van het bestemmingsplan, onder oplegging van een dwangsom van € 3.000,00 per week en met een maximum van € 75.000,00.
Uitspraak
200406391/1 en 200406391/2.
Datum uitspraak: 31 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 juni 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) appellant gelast enkele op het perceel kadastraal bekend gemeente Rucphen, sectie […], no. […], plaatselijk bekend [locatie 1], aanwezige bouwwerken en voertuigen te verwijderen en verwijderd te houden alsmede het terrein in overeenstemming te brengen met de bepalingen van het bestemmingsplan, onder oplegging van een dwangsom van € 3.000,00 per week en met een maximum van € 75.000,00.
Bij besluit van 8 maart 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2004, verzonden op 5 juli 2004, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 augustus 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 16 augustus 2004 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.Th.J. van 't Zelfde, advocaat te Breda, en het college, vertegenwoordigd door J. Burgs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”, vastgesteld door de gemeenteraad van Rucphen op 16 november 1998 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 22 juni 1999, rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de bij dit bestemmingsplan behorende planvoorschriften zijn de op de plankaart aangewezen gronden voor “Agrarisch gebied” bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening.
Op grond van het derde lid van dit artikel mag op de gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, welke ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van dagrecreatie.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming, zoals die nader is aangegeven in de doeleinden.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders.
2.2. Vast staat dat appellant de desbetreffende bouwwerken ten behoeve van het autoverhuurbedrijf, zijnde een container, een kantoorunit en een dieseltank in een lekbak met overkapping, heeft gebouwd zonder over de daartoe vereiste bouwvergunningen te beschikken.
2.3. Vast staat voorts dat het gebruik van het perceel als autoverhuurbedrijf in strijd is met de bestemming “Agrarisch gebied -Ag-“.
2.4. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel ten behoeve van het autoverhuurbedrijf onder het overgangsrecht valt en dat het college derhalve niet bevoegd was ter zake op te treden, heeft appellant ter zitting ingetrokken, zodat dit geen verdere bespreking behoeft.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Niet betwist is dat geen concreet uitzicht bestaat op legalisering.
2.7. Appellant betoogt dat de rechtbank het beroep op het gelijkheidsbeginsel ten aanzien van het gebruik van de gronden ten onrechte heeft afgewezen.
Hiertoe heeft appellant gewezen op de [belanghebbende A] en [belanghebbende B] die op het adres [locatie 2] respectievelijk [locatie 3] ieder afzonderlijk een transportbedrijf exploiteren.
Uit de stukken blijkt dat appellant, kort vóór de terinzagelegging van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” zich ter plaatse heeft gevestigd. Het college heeft appellant binnen enkele maanden na vestiging van het bedrijf in juni 1998 een vooraankondiging bestuursdwang gezonden.
Voorts blijkt uit de stukken dat het bedrijf van [belanghebbende A] sinds 1994 op het adres [locatie 1] is gevestigd en dat het bedrijf van [belanghebbende B] sinds 1993 op het adres [locatie 2] is gevestigd, terwijl al sedert ongeveer 1985 vrachtwagens op het perceel werden gestald. Het college heeft [belanghebbende A] en [belanghebbende B] eerst in juni 1999, nadat het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” al door de gemeenteraad was vastgesteld, een vooraankondiging bestuursdwang gezonden. Naar aanleiding van de ingediende zienswijzen heeft het college besloten ten aanzien van de [belanghebbende A] en [belanghebbende B] geen bestuursdwang toe te passen, aangezien naar het oordeel van het college sprake was van gewekte verwachtingen danwel van een situatie die onder het overgangsrecht valt.
Nu ten aanzien van appellant sprake is van nieuwvestiging, ten aanzien waarvan het college van meet af aan te kennen heeft gegeven deze vestiging in strijd met de planvoorschriften niet te willen tolereren, terwijl in de door appellant bedoelde gevallen sprake is van een jarenlange vestiging ten aanzien waarvan het college te kennen heeft gegeven daar niet (meer) tegen te kunnen optreden, is geen sprake van gelijke gevallen die op ongelijke wijze worden behandeld.
De rechtbank heeft dan ook terecht het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen.
2.8. De door appellant naar voren gebrachte omstandigheden van financiële en sociale aard, heeft de rechtbank terecht niet als bijzondere omstandigheden aangemerkt die het college noopten van handhavend optreden af te zien.
2.9. Nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Ook overigens bestaat evenmin beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in hoofdzaak.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Gelet hierop dient het verzoek te worden afgewezen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2004
328.