
Jurisprudentie
AQ9906
Datum uitspraak2004-08-30
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403244/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403244/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft de gemeenteraad van Loppersum het bestemmingsplan “Vierde herziening bestemmingsplan Buitengebied” vastgesteld.
Uitspraak
200403244/2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
Stichting Milieufederatie Groningen, gevestigd te Groningen, en andere rechtspersonen,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 augustus 2003 heeft de gemeenteraad van Loppersum het bestemmingsplan “Vierde herziening bestemmingsplan Buitengebied” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 maart 2004, nr. 2003-15.855/11/A.23, RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 23 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2004, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 april 2004, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2004, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 augustus 2004, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. drs. G. Smits, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. G. Folmer, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door drs. A.I. Fennema, ambtenaar van de gemeente, en [partij], vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Het plan voorziet in de bouw van een tweetal solitaire windmolens met een ashoogte van maximaal 40 meter op de agrarische percelen [locatie 1] en [locatie 2] te [plaats].
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat, voorzover verweerder bij zijn besluit het plan heeft goedgekeurd, deze goedkeuring ten onrechte is verleend en verzoeken in zoverre schorsing van het besluit. Naar hun mening is de bouw van windmolens in strijd met het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (hierna: POP). Zij voeren in dit verband onder meer aan dat afwijking van het daarin neergelegde beleid inzake windmolens niet kan worden gemotiveerd met een beroep op de overgangsregeling van het interimbeleid, omdat aan de bouwaanvragen uit 1996 rechtens geen betekenis meer toekomt.
2.4. Verweerder erkent dat het POP de bouw van windmolens met een hoogte van meer dan 15 meter op genoemde percelen uitsluit. Hij stelt zich echter op het standpunt dat in dit geval van het windmolenbeleid in het POP kan worden afgeweken, omdat de bouwaanvragen voor de twee windmolens dateren uit 1996 en bij de vaststelling van het interimbeleid inzake windmolens is besloten dat op bouwaanvragen van vóór 12 mei 1999 het beleid zoals neergelegd in het Streekplan 1994 van toepassing blijft. Verweerder wijst erop dat ingevolge laatstgenoemd streekplan de plaatsing van windmolens met een maximale ashoogte van 40 meter bij daarvoor in aanmerking komende objecten en gebouwen, waaronder boerderijen, onder voorwaarden was toegestaan. Voorts acht verweerder van belang dat hij in de statenvergadering van 30 juni 1999 aan provinciale staten heeft toegezegd dat de bouwaanvragen voor de twee aan de orde zijnde windmolens in overeenstemming zijn met het Streekplan 1994. Verweerder wijst erop dat hij [partij], exploitant van het agrarische bedrijf op het perceel [locatie 1], bij brieven van 30 mei 2001 en 22 februari 2002 over zijn toezegging aan provinciale staten heeft geïnformeerd.
2.5. Ingevolge het POP is de bouw van windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter buiten windparken uitgesloten. Uit het POP blijkt dat het beleid inzake windmolens valt in de categorie “overig beleid”, waarvan alleen gemotiveerd kan worden afgeweken.
Tussen partijen is niet in geschil dat het hier de bouw van windmolens buiten windparken betreft.
Voorts is ter zitting komen vast te staan dat de bouwaanvragen voor beide windmolens in 1996 zijn ingediend en dat op beide aanvragen afwijzend is beslist, welke afwijzingen onherroepelijk zijn geworden. Tevens is gebleken dat nog geen nieuwe bouwaanvragen zijn ingediend.
2.6. De Voorzitter heeft twijfel of de door verweerder aan zijn besluit ten grondslag gelegde motivering, inhoudende dat de overgangsregeling van het interimbeleid van toepassing is, nu de bouwaanvragen dateren van vóór 12 mei 1999, voldoende grond biedt om een afwijking van het in het POP neergelegde beleid inzake windmolens te kunnen rechtvaardigen. Hij neemt daarbij in aanmerking dat op beide bouwaanvragen onherroepelijk afwijzend is beslist. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 6 november 2002, no. 200201975/1, ten aanzien van de bouwaanvraag voor de windmolen op het perceel [locatie 1] overwogen dat het stelsel van de Woningwet zich verzet tegen het terugkomen op een in rechte onaantastbare beslissing op een bouwaanvraag zonder dat een nieuwe aanvraag is gedaan. Overigens lijkt deze gedachtegang ook ten grondslag te liggen aan hetgeen door verweerder in zijn brieven van 30 mei 2001 en 22 februari 2002 is gesteld omtrent het toepasselijke provinciale beleid.
Aan de andere kant is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat verweerder een inspanningsverplichting op zich heeft genomen de planologische voorwaarden te scheppen teneinde de bouw van de twee windmolens mogelijk te maken. In dit verband heeft verweerder ter zitting verwezen naar opmerkingen die hij heeft gemaakt tijdens de vergadering van provinciale staten op 30 juni 1999. De op deze vergadering betrekking hebbende stukken waaruit een en ander zou moeten blijken, bevinden zich echter niet in het dossier en zijn ook overigens niet in deze procedure overgelegd. De Voorzitter acht het echter niet op voorhand uitgesloten dat deze “historie” voldoende grond zou kunnen zijn om van het POP af te wijken, zoals verweerder ook uitdrukkelijk in zijn brieven van 30 mei 2001 en 22 februari 2002 heeft overwogen.
Gelet op deze feiten en omstandigheden acht de Voorzitter het echter niet uitgesloten dat het bestreden besluit in de bodemprocedure op grond van een ontoereikende motivering zal worden vernietigd. Teneinde onomkeerbare gevolgen te voorkomen ziet de Voorzitter aanleiding het bestreden besluit te schorsen, voorzover verweerder daarbij goedkeuring aan het bestemmingsplan heeft verleend.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 9 maart 2004, nr. 2003-15.855/11/A.23, RP, voorzover verweerder daarbij goedkeuring aan het bestemmingsplan heeft verleend;
II. gelast dat de provincie Groningen aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 273,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Prins
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2004
363.