
Jurisprudentie
AQ9900
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 03/1473 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-08
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 03/1473 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Effectuering voorwaardelijk strafontslag kan niet worden gebaseerd op plichtsverzuim dat voor aanvang proeftijd is begaan, maar tijdens die proeftijd bekend is geworden. Nieuw plichtsverzuim, alsmede de aard en ernst van het bekend geworden plichtsverzuim, vormen aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
Uitspraak
Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 03/1473 AW
Uitspraak
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], eiser,
wonende te [A], vertegenwoordigd door mr. H.R.T.M van Ojen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 26 mei 2003.
2. Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft verweerder de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag, die eiser bij besluit van 21 oktober 2002 was opgelegd, ten uitvoer gelegd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het hiertegen tijdig ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 21 januari 2003 gehandhaafd.
Het hiertegen ingestelde beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 30 juli 2004. Eiser is aldaar, zoals tevoren aangekondigd, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.A.M. de Ruiter en R.J.E. Mulders, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
3. Overwegingen
Eiser was bij verweerders gemeente werkzaam als beheerder van sportparkaccommodaties. Verweerder heeft eiser bij besluit van 21 oktober 2002 de straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd, omdat hij tijdens zijn ziekteverlof op 14 juni 2002 tegen betaling bij een derde werkzaamheden heeft verricht. Verweerder heeft hierbij bepaald dat deze straf niet wordt geëffectueerd als eiser zich gedurende de periode van 14 juni 2002 tot 14 juni 2007 niet schuldig maakt aan soortgelijk noch enig ander plichtsverzuim. Tegen dit besluit is door eiser geen rechtsmiddel aangewend.
Bij het primaire besluit van 21 januari 2003 is de voorwaardelijke straf van ontslag per 1 februari 2003 ten uitvoer gelegd op de grond dat eiser zich tijdens de proeftijd wederom heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim in de vorm van valsheid in geschrifte. Bij het thans bestreden besluit is dit besluit gehandhaafd.
De rechtbank gaat uit van de volgende genoegzaam vaststaande feiten en omstandigheden.
Eiser heeft in mei 2002 (mondelinge) toestemming gekregen om een regenpak en een paar schoenen aan te kopen. Op 21 mei 2002 heeft eiser in strijd met de instructies zelf een opdrachtbon uitgeschreven om voor rekening van zijn werkgever een regenpak, een paar schoenen, een jack en een broek aan te schaffen, tezamen voor een bedrag van € 402,-. Blijkens een rekening van de betreffende winkel heeft eiser op die datum genoemde 4 artikelen ook aangekocht. Op een later moment heeft eiser een medewerker van de winkel een nieuwe rekening laten uitschrijven waarop voor het zelfde totaalbedrag alleen het regenpak en de schoenen stonden vermeld. Op 31 oktober 2002 heeft de betreffende winkel verweerder per fax de oorspronkelijke nota met de 4 aangeschafte goederen doen toekomen, waarop middels de aanduiding “herinnering” kennelijk was kenbaar gemaakt dat deze nota nog niet was voldaan. Eiser is tijdens gesprekken op 6, 18 en 19 november 2002 op een en ander aangesproken, waarbij hij, na aanvankelijke ontkenningen, eerst tijdens laatstgenoemd gesprek heeft toegegeven frauduleus te hebben gehandeld.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder bevoegd was uitvoering te geven aan het eerder rechtens onaantastbaar geworden voorwaardelijke ontslagbesluit.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank niet genoegzaam aannemelijk geworden dat het aan eiser verweten plichtsverzuim, dat de grondslag heeft gevormd voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk ontslagbesluit, tijdens de proeftijd is gepleegd. De rechtbank overweegt in dit verband dat de eerst bij besluit van 21 oktober 2002 aan eiser bekend gemaakte proeftijd voor de beoordeling van onderhavig besluit uit een oogpunt van rechtszekerheid pas geacht kan worden te zijn aangevangen daags na dit besluit. Verweerder heeft desgevraagd bevestigd dat het thans relevante plichtsverzuim niet heeft plaatsgevonden na 21 oktober 2002, maar waarschijnlijk korte tijd na 21 mei 2002.
Het vorenstaande brengt met zich dat niet aan de voorwaarden voor een tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf is voldaan, zodat verweerder voor een daartoe strekkend besluit niet bevoegd was. Het ter zitting door verweerder opgeworpen plichtsverzuim van eiser, in de vorm van zijn aanvankelijke ontkenningen en verdraaiingen tijdens de gesprekken op 6 en 18 november 2002, dient in dit verband buiten beschouwing te blijven, omdat dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. Op grond hiervan komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet in de omstandigheden van onderhavig geval echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
Op grond van de gedingstukken is voldoende komen vast te staan dat eiser op 21 mei 2002 door middel van het uitschrijven van een valse opdrachtbon op kosten van verweerder een of meer goederen heeft aangeschaft waarvoor hij geen toestemming had. Voorts is gebleken dat eiser de betreffende winkel heeft bewogen in strijd met de werkelijkheid een tweede rekening uit te schrijven, waarop een of meer door hem gekochte goederen niet stonden vermeld. Eiser heeft aldus op frauduleuze wijze getracht zichzelf of anderen te bevoordelen ten koste van verweerder, terwijl aan deze gedraging pas een einde is gekomen door ontdekking door verweerder. Eiser heeft deze gedragingen tijdens de gesprekken op 6 en 18 november 2002 aanvankelijk hardnekkig ontkend, leugenachtige verklaringen gegeven omtrent de werkelijke toedracht van het gebeuren rond de aankoop van de goederen en de betreffende winkel van leugens beticht inzake de juistheid van de als eerste uitgeschreven nota. Aldus moet - met verwijzing naar hetgeen namens verweerder ter zitting hieromtrent is opgemerkt - worden geoordeeld dat eiser zich tijdens die gesprekken opnieuw aan een ernstige vorm van plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt dat voldoende grondslag biedt voor de effectuering van het strafontslag.
Bij het vorenstaande is tevens in aanmerking genomen dat op grond van vaste jurisprudentie een vorm van toerekenbaar plichtsverzuim, zoals door eiser gepleegd, zodanig ernstig wordt geacht dat de straf van ongevraagd ontslag hieraan niet onevenredig is. Zulks geldt in het geval van eiser te meer, nu uit de stukken is gebleken is dat hij reeds eerder wegens frauduleus handelen is bestraft. Verweerder had mitsdien op basis van de hem in november 2002 bekend geworden feiten aan eiser - met voorbijgaan aan het voorwaardelijk ontslagbesluit - onmiddellijk de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag kunnen opleggen. Een dergelijk besluit zou in de gegeven omstandigheden de rechterlijke toets hebben kunnen doorstaan.
De rechtbank acht in het voorgaande termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 322 ter zake van rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gezien artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 322, te betalen door de gemeente Nijmegen;
bepaalt dat de gemeente Nijmegen het door eiser gestorte griffierecht van € 116 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. C.M. van der Vlies, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2004.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: