
Jurisprudentie
AQ9875
Datum uitspraak2004-08-13
Datum gepubliceerd2004-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2720 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/2720 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Faillissement werkgever. Weigering overnemen betalingsverplichtingen. Koppelingswet.
Uitspraak
01/2720 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemers verzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A. Barada, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 april 2001, nr. AWB 99/5717 WW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Voorts heeft gedaagde bij brief van 25 november 2003 een vraag van de Raad beantwoord.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 2 juli 2004, waar partijen -gedaagde met kennisgeving- niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant is op 1 januari 1960 geboren en bezit de Turkse nationaliteit. Op 12 augustus 1996 is hij hier te lande in dienst getreden bij [werkgever]. Op 10 juni 1998 heeft appellant bij de Dienst Vreemdelingenpolitie van de politie Amsterdam-Amstelland een vergunning tot verblijf aangevraagd met als doel verblijf bij Nederlandse partner. Nadat aanvankelijk afwijzend op deze aanvraag was beslist, is, kennelijk naar aanleiding van door appellant in bezwaar aan- gevoerde gronden, ingaande 4 december 1998 alsnog een vergunning tot verblijf voor het gevraagde doel aan appellant verleend, wat met zich bracht dat het hem was toegestaan om hier te lande arbeid te verrichten.
Op 3 november 1998 heeft appellant aan gedaagde verzocht om op grond van de artikelen 61 e.v. van de Werkloosheidswet (WW) de betalingsverplichtingen van zijn werkgever [werkgever] over te nemen in verband met het faillissement van de werkgever van 5 oktober 1998. Bij besluit van 4 december 1998 heeft gedaagde afwijzend op deze aanvraag beslist, omdat appellant geen werknemer zou zijn in de zin van de WW.
Bij beslissing op bezwaar van 26 april 1999 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het besluit van 4 december 1998 gehandhaafd, omdat appellant niet aangemerkt kan worden als werknemer als bedoeld in artikel 3 van de WW. Daarbij heeft gedaagde overwogen dat appellant op 5 oktober 1998 weliswaar rechtmatig in Nederland verbleef, maar dat hij blijkens informatie van de vreemdelingenpolitie geen toestemming had om hier te lande arbeid te verrichten.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat tussen partijen in hoger beroep in geschil is of gedaagde terecht heeft geweigerd de betalingsverplichtingen van [werkgever] jegens appellant over te nemen. Ingevolge de artikelen 61 e.v. van de WW bestaat voor werknemers, onder omstandigheden, bij betalingsonmacht van de werkgever aanspraak op een uitkering welke -een deel van- de niet betaalde verplichtingen uit de dienstbetrekking omvat. Gelet op artikel 68 van de WW kunnen slechts werknemers in de zin van artikel 3 van de WW aanspraak maken op deze uitkering. Gedaagde is van oordeel dat appellant op 5 oktober 1998 geen werknemer was ingevolge de WW, zodat terecht aanspraak op overneming van de betalingsverplichtingen van de werkgever is geweigerd.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant op grond van artikel 3 van de WW, zoals deze bepaling sedert de invoering van de Koppelingswet (Stb. 1998, 204) per 1 juli 1998 luidt, vanaf 1 juli 1998 in beginsel niet (langer) verzekerd was ingevolge de WW. Appellant was immers geen vreemdeling die op 1 juli 1998 in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) en hij kon ook niet op grond van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990 (Stb. 1989, 402) als verzekerd aangemerkt worden.
In zijn uitspraken van 26 juni 2001 betreffende de toepassing van de Koppelingswet, onder meer gepubliceerd in
RSV 2001/188 en 216 en USZ 2001/183 en 186, heeft de Raad vastgesteld dat in die wet sprake is van een onderscheid naar nationaliteit. Voorts heeft de Raad tot uitdrukking gebracht dat bij de toetsing van dit onderscheid aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) het uitgangspunt van de Koppelingswet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij hem in het algemeen niet op bedenkingen stuit en dat dit ook geldt voor de toepassing van de Koppelingswet op de categorie vreemdelingen genoemd in onderdeel 3 van artikel 1b van de Vw. Dat zijn vreemdelingen die in afwachting zijn van een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge de Vw dan wel op grond van een rechterlijke beschikking uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten.
De Raad heeft voorts geoordeeld dat de gerechtvaardigdheid van de koppelingswetgeving zoals deze gestalte heeft gekregen in de Algemene bijstandswet (Abw), de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de werknemersverzekeringen, in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt.
Een uitzondering is gemaakt voor degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend of die op reguliere wijze hun verzekeringspositie krachtens de volksverzekeringen en de werknemersverzekeringen hebben verworven en die op 1 juli 1998 rechtmatig hier te lande verbleven in de zin van artikel 1b, onder 3, Vw. Voor hen geldt dat er onvoldoende grond is om de verworven rechtspositie op andere wijze te beëindigen dan als voorzien in laatstgenoemde bepaling, te weten eerst wanneer sprake is van een (definitieve) negatieve beslissing op het vóór 1 juli 1998 ingediende verzoek om toelating.
Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval stelt de Raad vast dat appellant behoort tot de hiervoor omschreven groep personen. Appellant heeft immers vóór 1 juli 1998 een aanvraag om een vergunning tot verblijf ingediend en blijkens een stempel in zijn paspoort was het hem toegestaan hangende de beslissing op deze aanvraag hier te lande te verblijven. Derhalve verbleef hij toen rechtmatig in Nederland op grond artikel 1b, onder 3, van de Vw. Ook gedurende de daarna gevolgde bezwaarprocedure verbleef appellant rechtmatig hier te lande, zoals gedaagde ook in het bestreden besluit heeft overwogen. Dit betekent dat appellant, die voor 1 juli 1998 al geruime tijd in loondienst werkzaam was in Nederland, vanaf die datum ten onrechte niet langer als werknemer ingevolge de WW is aangemerkt door gedaagde.
Nu uit het voorgaande reeds volgt dat het hoger beroep slaagt, komt de Raad niet meer toe aan een bespreking van de betekenis van zijn uitspraak van 4 juli 2003, nr. 01/1337 (gepubliceerd in USZ 03/261) voor dit geschil. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking en gedaagde dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 322,- in hoger beroep, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het gestorte recht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T.L. de Vries als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van C. Molle als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2004.
(get.) T.L. de Vries.
(get.) C. Molle.