
Jurisprudentie
AQ9854
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2597 WW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2597 WW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering betaalde voorschotten WW-uitkering in verband met nabetaalde WAO-uitkering. Is sprake van schending redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM?
Uitspraak
02/2597 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. M.I. Steinmetz, advocaat te Amsterdam, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 27 maart 2002 onder nummer AWB 00/2321 WW tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 15 januari 2000 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 juli 2004, waar appellante zich heeft doen vertegenwoordigen door
mr. M.H. Klijnstra, kantoorgenote van mr. Steinmetz voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.E.M. Kuppens, medewerker bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Appellante was in het genot van een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Per 9 juli 1995 heeft gedaagde de uitkeringen ingetrokken onder de overweging dat de arbeidsongeschiktheid van appellante minder dan 15% bedroeg. Appellante was het niet eens met de intrekking van die uitkeringen en heeft daartegen rechtsmiddelen aangewend. Met het oog daarop heeft gedaagde appellante bij besluit van 12 juli 1995 een voorschot ingevolge de WW en ingevolge de Toeslagenwet (TW) verstrekt. In dat besluit is onder meer het volgende vermeld:
"Indien achteraf blijkt dat uw voorschot te laag was, krijgt u het verschil bijbetaald. Blijkt achteraf dat uw voorschot te hoog was, dan zult u ons het verschil moeten terugbetalen.
Het verstrekken van voorschotten betekent ook, dat u ons moet terugbetalen indien uw uitkering door een sanctie niet tot uitbetaling komt of indien blijkt dat u geen recht op uitkering hebt."
Op 12 juli 1995 heeft appellante een verklaring ondertekend die betrekking had op onder meer het in beroep gaan tegen de herziening van het arbeidsongeschiktheidspercentage en de beschikbaarheid in het kader van de WW. In die verklaring is onder meer de volgende passage opgenomen:
"Indien u in beroep gaat tegen de afschatting, heeft dit voor de toekenning van de WW uitkering geen consequenties (…).
Wordt uw beroep tegen de beslissing geen AAW/WAO uitkering te verlenen gegrond verklaard, dan moet u wel rekening houden met het feit, dat wij de WW uitkering gaan verrekenen met de alsnog toe te kennen AAW/WAO uitkering."
Op 11 augustus 1995 heeft gedaagde appellante bij brief geïnformeerd over de voortgang van haar aanvraag om een WW-uitkering. In die brief stelt gedaagde onder meer:
"Op uw verzoek zullen wij u (…) voorschotten verstrekken. Wanneer mocht blijken dat u achteraf toch recht hebt op voortzetting/verhoging van uw WAO-uitkering, dan dient u er rekening mee te houden dat uw WAO-uitkering verrekend zal worden met de reeds betaalde WW-uitkering.
Als achteraf blijkt dat het voorschot te laag was, krijgt u het verschil bijbetaald. Blijkt achteraf dat het voorschot te hoog was, dan zult u het verschil aan ons moeten terugbetalen."
In het kader van de beroepsprocedure terzake van de herziening van het arbeidsongeschiktheidspercentage heeft gedaagde bij brief van 22 december 1995 aan de rechtbank laten weten dat aan appellante alsnog een WAO-uitkering zou worden toegekend.
In september 1998 heeft gedaagde een nabetaling gedaan van de WAO-uitkering over de periode van 10 juli 1995 tot en met 29 januari 1996. Op 22 november 1999 heeft gedaagde nog een tweede nabetaling gedaan.
Bij besluit van 23 november 1999 heeft gedaagde de ingevolge de WW op voorschotbasis gedane betalingen teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde de daartegen gerichte bezwaren ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat van 10 juli 1995 tot en met 29 januari 1996 geen recht bestaat op een WW-uitkering en dat in verband daarmee het verstrekte voorschot ten bedrage van f. 12.334,63 wordt teruggevorderd. Gedaagde heeft daarbij verder overwogen dat appellante, gelet op de brief van 11 augustus 1995 wist of althans had kunnen weten dat de uitkering die zij ontving als een voorschot werd verstrekt. Op 28 december 2001 heeft gedaagde in het kader van de behandeling van het beroep, de motivering van het bestreden besluit in die zin gewijzigd dat de teruggevorderde voorschotten zijn verstrekt in het kader van de WW en de TW, en wel ten bedrage van respectievelijk f. 8.635,03 en f. 3.699,60.
In haar hoger beroepschrift heeft de gemachtigde van appellante zich beperkt tot de stelling dat in verband met de verstreken periode tussen het toekennen van het voorschot en het terugvorderingsbesluit sprake is van een schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) en dat aldus tevens sprake is van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwens- beginsel en de zorgvuldigheid. Ter zitting is deze grond aangevuld en is gesteld dat het bestreden besluit geen beslissing met betrekking tot de invordering bevat en dat de terugvordering van hetgeen in het kader van de TW is betaald niet mogelijk is omdat appellante gelet op de hoogte van haar WAO-uitkering tevens recht heeft op een toeslag.
Naar het oordeel van de Raad zijn de stellingen ten aanzien van de invordering opgeworpen in strijd met de regels van de goede procesorde, nu deze stellingen niet eerder dan in hoger beroep en eerst ter zitting van de Raad naar voren zijn gebracht terwijl dat wel eerder had gekund. Om die reden ziet de Raad aanleiding deze stellingen te passeren.
Gedaagde heeft eerst op 23 november 1999 een besluit tot terugvordering van de voorschotten genomen, derhalve meer dan drieëneenhalf jaar na de toekenning daarvan, terwijl reeds in december 1995 vast stond dat verrekening dan wel terugbetaling van de voorschotten plaats zou moeten vinden. Om het tijdsverloop in verband met het handelen van het bestuursorgaan bij de beoordeling van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM te betrekken, dient er sprake te zijn van een geschil, dat wil zeggen dat - tenminste - een standpunt van het bestuursorgaan kenbaar is, terzake waarvan mag worden aangenomen, of duidelijk is gemaakt, dat de wederpartij het daarmee niet eens is en zich daartegen in rechte wil verzetten.
Van een dergelijk standpunt blijkt eerst uit het besluit van 23 november 1999. Van een schending van de redelijke termijn sedertdien is de Raad niet gebleken.
Dat betekent echter niet dat het tijdsverloop geen onderdeel van de beoordeling van het handelen van het bestuursorgaan kan uitmaken. Zoals door gedaagde ook ter zitting is erkend, is de procedure ten aanzien van de terugvordering immers niet zonder fouten verlopen en had de terugvordering met meer voortvarendheid ter hand kunnen worden genomen. De Raad is echter, met gedaagde, van oordeel dat in casu die onzorgvuldigheid niet zodanig is dat deze aanleiding dient te geven tot het afzien of matigen van het terug te vorderen bedrag. Gedaagde heeft appellante in ieder geval drie maal schriftelijk gewezen op de betekenis van het voorschot en de mogelijke gevolgen van een eventueel (later) toe te kennen WAO-uitkering. Appellante heeft vanaf het moment van de toekenning van het voorschot niet in onduidelijkheid of onzekerheid hoeven te verkeren ten aanzien van haar rechtspositie. Voorts had appellante uit de hoogte van de nabetaling van de WAO in september 1998 en november 1999 moeten afleiden dat geen verrekening met de toegekende voorschotten had plaatsgevonden.
De ter zitting opgeworpen stelling dat gedaagde de voorschotten in het kader van de TW niet terug kan vorderen aangezien appellante ter zake van haar WAO-uitkering eveneens aanspraak zou kunnen maken op een toeslag volgt de Raad niet, nu ervan moet worden uitgegaan dat appellante in verband met de later alsnog toegekende WAO-uitkering een te hoog bedrag aan voorschotten heeft ontvangen. Dat zij in het kader van de toepassing van de WAO eventueel ook aanspraak zou kunnen maken op een toeslag, doet er niet aan af dat hetgeen naast de WW aan toeslag te veel is betaald, kan worden teruggevorderd.
Het ter zitting, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 1 mei 2002 (USZ 2002, 164) gedane beroep op de schending van het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen reeds omdat de grond waarop de voorschotten in dat geval werden verstrekt een andere was dan de onderhavige.
De bestreden uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) M.D.F. de Moor.