Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ9006

Datum uitspraak2004-09-02
Datum gepubliceerd2004-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/4500 ALGEM
Statusgepubliceerd


Indicatie

Dienstbetrekking directeur/aandeelhouders besloten vennootschap.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 02/4500 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant, en [gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv. Appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank Rotterdam op 17 juli 2002 tussen partijen gewezen uitspraak met kenmerk 01/2542, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, een verweerschrift ingediend. Van de zijde van appellant is een reactie op het verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 22 juli 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.A. Rusman, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is verschenen bij mr. Van Zijl. II. MOTIVERING Voor een overzicht van de feiten verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak en het besluit op bezwaar van 9 oktober 2001. Hij volstaat hier met het volgende. W.J. [betrokkene 1], S. [betrokkene 2] en E. [betrokkene 3] hebben vanaf 1989 een vennootschap onder firma op het gebied van lichtreclame. Op 30 mei 1997 hebben zij deze vennootschap omgezet in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid. De directie wordt gevoerd door [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3]. Bij de omzetting van de vennootschap onder firma is om fiscale redenen ervoor gekozen de ongelijke verdeling die binnen de v.o.f. bestond in stand te laten, met dien verstande dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] bij de oprichting van de vennootschap ieder 40% van de 1000 aandelen had en [betrokkene 3] 20%. Bij besluit van 27 januari 1998 heeft appellant vanaf 1 januari 1998 verzekeringsplicht aangenomen ten aanzien van betrokkenen. Nadat het tegen dit besluit gemaakte bezwaar bij besluit van 12 mei 1998 ongegrond was verklaard, heeft gedaagde op 20 juli 1998 verzocht om van dit besluit terug te komen. Dit verzoek is bij besluit van 10 september 1998 afgewezen. Op 4 maart 1999, de datum waarop de hoorzitting in het kader van de behandeling van het tegen dat besluit gemaakte bezwaar plaatsvond, hebben [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] in een buitengewone aandeelhoudersvergadering besloten de aandelenverhouding te wijzigen. Daartoe is overeengekomen dat twee extra aandelen aan [betrokkene 3] worden uitgegeven en dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ieder 66 aandelen verkopen aan [betrokkene 3], met als gevolg dat iedere aandeelhouder beschikt over 334 aandelen, een en ander onder de opschortende voorwaarde dat het namens gedaagde ingediende bezwaar tegen het besluit van 10 september 1998 ongegrond wordt verklaard. Gedaagde heeft dat bezwaar ongegrond verklaard bij besluit van 29 april 1999, welke besluit door de rechtbank is bevestigd. De betreffende overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen is vervolgens op 5 oktober 1999 gesloten, waarna de aandelenwijziging op 28 december 1999 is vastgelegd in een tweetal notariële akten. Bij brief van 4 april 2000 heeft gedaagde appellant verzocht de verzekeringsplicht van de directeuraandeelhouders opnieuw te beoordelen. Bij besluit van 8 januari 2001 heeft appellant dit verzoek afgewezen, voorzover dat moet worden opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 12 mei 1998. Bij besluit van 15 januari 2001 heeft appellant besloten dat [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met ingang van 28 december 1999 niet verzekeringsplichtig zijn voor de sociale werknemersverzekeringswetten. Dit besluit is na gemaakt bezwaar bij besluit van 9 oktober 2001 gehandhaafd. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met bepalingen over griffierecht en proceskosten het beroep tegen dit besluit gegrond verklaard, het besluit van 9 oktober 2001 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op bezwaar met inachtneming van haar uitspraak. De rechtbank was van oordeel dat de afspraak welke door betrokkenen in de algemene vergadering van aandeelhouders is gemaakt een aanwijzing vormt voor de intentie van gezamenlijk ondernemerschap, en dat er zodanige materiële indicaties aanwezig waren dat op 4 maart 1999 voor betrokkenen sprake was van een gezamenlijk ondernemerschap. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep gemotiveerd bestreden. De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen. De beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval sprake is van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van de sociale werknemersverzekeringswetten tussen de vennootschap ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden verricht zoals in dit geval gedaagde, en de directeur/aandeelhouders [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3], en in het bijzonder de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, is afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden van het bijzondere geval. Blijkens artikel 21.2. van de statuten kan de algemene vergadering van aandeelhouders de directeuren te allen tijde schorsen en ontslaan. Besluiten van die vergadering worden blijkens artikel 29.2. van de statuten met volstrekte meerderheid van stemmen genomen. Dat betekent dat geen van de betrokkenen zijn ontslag kan tegenhouden. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet, indien, zoals in het onderhavige geval, een directeur/aandeelhouder in verband met de statutaire bepalingen en de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de aandelenverhoudingen, in de algemene vergadering van aandeelhouders geen doorslaggevende invloed heeft op de benoeming, schorsing en - in het bijzonder - het ontslag van directeuren, in beginsel worden aangenomen dat hij werkzaam is in een gezagsrelatie tot een vennootschap als die van gedaagde. Er kan echter sprake zijn van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet aannemelijk is dat een dergelijke gezagsuitoefening zal plaatsvinden ten aanzien van een directeur/aandeelhouder die geen doorslaggevende stem heeft in de algemene vergadering van aandeelhouders. De Raad is in het licht van zijn vaste jurisprudentie en anders dan de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval onvoldoende materiële indicaties aanwezig zijn voor de conclusie dat in weerwil van de juridische verhoudingen sprake is van het gezamenlijk drijven van een onderneming. Daartoe overweegt de Raad het volgende. Nadat appellant al begin 1998 verzekeringsplicht had aangenomen voor de betrokkenen, hebben zij eerst op 4 maart 1999 in het kader van de bezwaarschriftprocedure inzake het verzoek om herziening van de beslissing inzake de verzekeringsplicht, besloten tot het treffen van adequate maatregelen om de vennootschaprechtelijke stemgerechtigdheid gelijkelijk te verdelen, en dan nog alleen onder de voorwaarde dat appellant zijn standpunt betreffende de verzekeringsplicht zou handhaven. Deze afspraken hebben eerst begin oktober 1999 geleid tot een overeenkomst tot koop en verkoop van aandelen, en zijn vervolgens op 28 december 1999 geëffectueerd met het passeren van de akten van uitgifte en overdracht van aandelen. Voorzover uit de tijdens de algemene vergadering van aandeelhouders op 4 maart 1999 tussen betrokkenen gemaakte afspraken al de intentie kan worden afgeleid om de vennootschap als gezamenlijke ondernemers te drijven, vormt deze intentie naar het oordeel van de Raad, in aanmerking nemende dat in de gedingstukken voor het overige geen aanwijzingen zijn te vinden voor een gelijkwaardig en gezamenlijk ondernemerschap, een ontoereikende grond om met ingang van 4 maart 1999 een uitzonderingsgeval als hiervoor bedoeld aanwezig te achten. Dit betekent dat appellant terecht eerst vanaf 28 december 1999 niet langer verzekeringsplicht heeft aangenomen voor betrokkenen. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 september 2004. (get.) N.J. van Vulpen-Grootjans. (get.) A.H. Hagendoorn-Huls.