Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8985

Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-09-06
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2426 WW + 03/2429 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ontvangst van het besluit is niet komen vast te staan, zodat het appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij niet binnen de gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. Terugverwijzing naar de rechtbank.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/2426 WW 03/2429 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Met ingang van 1 januari 2000 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv. Namens appellant heeft mr. G.J. Jaspers, advocaat te Amsterdam, bij schrijven van 15 mei 2003 (met bijlagen) hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem op 25 maart 2003, nr. Awb 02-681 WAO en 02-682 WW, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Bij aanvullend beroepschrift van 4 juli 2003 heeft mr. Jaspers voornoemd de gronden van het hoger beroep aangegeven. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant is reageerd bij schrijven van 13 februari 2004. Bij brief van 22 december 2003 heeft gedaagde een vanwege de Raad gestelde vraag beantwoord. De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 augustus 2004, waar appellant niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uwv. II. MOTIVERING Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. Bij besluit van 6 november 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant in het kader van de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 juli 1996 ingetrokken. Bij besluit van 19 november 2001 heeft gedaagde de teveel betaalde WW-uitkering over de periode van 1 juli 1996 tot en met 11 juli 1999 van appellant teruggevorderd, zijnde een bedrag van f 45.114,21 (€ 20.471,94). Op 23 november 2001 heeft gedaagde opnieuw aan appellant meegedeeld dat de WW-uitkering met ingang van 1 juli 1996 wordt ingetrokken. Dit schrijven was, behoudens de datum, identiek aan dat van 6 november 2001. Tegen de besluiten van 19 en 23 november 2001 heeft appellant bij brieven van 27 december 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 27 maart 2002 (bestreden besluit 1) heeft gedaagde de bezwaren tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Bij besluit van 16 november 2001 heeft gedaagde de uitkering van appellant op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 5 april 1999 herzien. Bij besluit van 26 november 2001 heeft gedaagde de onverschuldigd betaalde WAO-uitkering van appellant teruggevorderd, zijnde een bedrag van f 30.133,80 (€ 13.674,12). Ook tegen deze besluiten heeft appellant bij brieven van 27 december 2001 bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 27 maart 2002 (bestreden besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van 16 en 26 november 2001 ongegrond verklaard. Appellant heeft tegen de bestreden besluiten 1 en 2 beroep ingesteld. Bij besluit van 25 november 2002 heeft gedaagde, onder gedeeltelijke intrekking van bestreden besluit 1, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 november 2001 alsnog gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de periode waarover wordt teruggevorderd wordt beperkt tot de periode van 1 augustus 1996 tot en met 11 juli 1999. De hoogte van de terugvordering is hierdoor gewijzigd en bedraagt € 19.146,34. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank: - het beroep tegen het besluit van 27 maart 2002, voorzover betrekking hebbend op het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2001 niet ontvankelijk verklaard; - het beroep tegen het besluit van 25 november 2002 gegrond verklaard, voorzover het is gericht tegen het besluit inzake het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2001 en in zoverre vernietigd; - het bezwaar van 27 december 2001 tegen het besluit van 6 november 2001 alsnog niet-ontvankelijk verklaard; - de beroepen voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht. De rechtbank heeft daartoe onder meer het volgende overwogen (waarbij voor eiser appellant en voor verweerder gedaagde dient te worden gelezen): "2.4 Niet betwist wordt, en ook de rechtbank gaat er bij de beoordeling van het onderhavige geschil vanuit, dat het primaire besluit inzake de herziening van de WW-uitkering op 6 november 2001 is verzonden. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is derhalve aangevangen op 7 november 2001 en liep tot en met 18 december 2001. Eiser heeft pas bij brieven van 27 december 2001 bezwaar gemaakt. 2.5 Artikel 6:11 Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.6 Het feit dat verweerder op 23 november 2001 een gelijkluidend besluit aan eiser heeft gezonden, is geen omstandigheid die redelijkerwijs kan leiden tot het oordeel dat eiser niet in verzuim is geweest. De rechtbank is van oordeel dat in het geval twee naar inhoud gelijkluidende besluiten worden genomen, het tweede besluit niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb omdat het niet is gericht op enig ander rechtsgevolg dan reeds met het eerste besluit is beoogd. De door verweerder op 23 november 2001 opnieuw verzonden beslissing, die inhoudelijk gelijk is aan het besluit van 6 november 2001, kan dan ook niet als een besluit worden aangemerkt waartegen beroep openstaat. Derhalve is ook geen nieuwe beroepstermijn aangevangen. 2.7 Door eiser zijn geen (andere) omstandigheden aangevoerd waardoor de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder eiser ten onrechte in zijn bezwaar tegen het besluit van 6 november 2001 heeft ontvangen. Het beroep van eiser -voor zover gericht tegen het besluit van verweerder het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2001 ongegrond te verklaren- is derhalve gegrond. Het besluit van 25 november 2002 zal worden vernietigd, voorzover dit betrekking heeft op het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 november 2001, en de rechtbank zal, onder toepassing van artikel 8:72, lid 4, Awb, het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk verklaren." Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 6 november 2001 in rechte vaststaat en dat het besluit van 25 november 2002 en bestreden besluit 2 in rechte stand kunnen houden. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn bezwaar van 27 december 2001 niet ontvankelijk is te achten, voor zover gericht tegen het besluit van 6 november 2001. Appellant stelt dat hij in beroep bij de rechtbank al heeft aangegeven dat hij het besluit van 6 november 2001 niet heeft ontvangen en dat zijn bezwaar, dat was gericht tegen het naderhand gezonden besluit d.d. 23 november 2001, welk besluit identiek is aan het besluit van 6 november 2001, ontvankelijk is te achten. Hij stelt zich op het standpunt dat het besluit van 6 november 2001 nooit is verzonden, dan wel dat hij dat besluit nooit heeft ontvangen. Voor het geval moet worden geoordeeld dat de termijn om bezwaar te maken wel moet worden bepaald, uitgaande van het besluit van 6 november 2001, stelt appellant dat de termijnoverschrijding verontschuldigbaar is te achten. Op al deze gronden heeft de rechtbank, zo stelt appellant, ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 6 november 2001 tussen partijen in rechte vaststaat. Gedaagde heeft zich in verweer achter het oordeel van de rechtbank gesteld en, desgevraagd, meegedeeld dat er geen bewijzen van terpostbezorging van het besluit van 6 november 2001 aanwezig zijn in het dossier. De Raad overweegt als volgt. Het risico van het niet-aangetekend verzenden van een poststuk komt naar vaste jurisprudentie van de Raad in beginsel voor rekening van de afzender. Indien een betrokkene stelt dat hij het stuk niet heeft ontvangen en het stuk niet aangetekend of met bericht van ontvangst is verzonden, kan de betrokkene over het algemeen niet snel worden tegengeworpen dat hij niet binnen de gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt. Dit brengt mee dat de door een betrokkene naar voren gebrachte stelling dat hij het desbetreffende besluit nimmer heeft ontvangen, alleen dan terzijde gesteld kan worden indien de ontvangst voldoende aannemelijk is geworden. De Raad stelt vast dat appellant reeds in beroep heeft gesteld dat hij het besluit van 6 november 2001 niet heeft ontvangen. De Raad acht deze ontkenning niet ongeloofwaardig. De rechtbank heeft, gelet op het hiervoor overwogene, ten onrechte aan deze ontkenning geen gevolgen verbonden en heeft ten onrechte, nu de gedingstukken daarvoor geen grond bieden, overwogen dat de verzending van het besluit van 6 november 2001 niet is betwist. Bij brief van 22 december 2003 heeft gedaagde de Raad desgevraagd meegedeeld dat het besluit van 6 november 2001 niet aangetekend is verzonden en dat er geen bewijs is van terpostbezorging. Voorts is gebleken dat gedaagde om onbekend gebleven redenen het besluit van 6 november 2001, nu met dagtekening 23 november 2001, nogmaals aan appellant heeft verzonden. Naar 's Raads oordeel is derhalve de ontvangst van het besluit van 6 november 2001 niet genoegzaam aannemelijk komen vast te staan, zodat het appellant niet kan worden tegengeworpen dat hij niet binnen de gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen dat besluit. De Raad is derhalve van oordeel dat de bezwaartermijn van zes weken eerst na verzending van het besluit op 23 november 2001 een aanvang heeft genomen, zodat het bezwaarschrift van 27 december 2001 tijdig is ingediend. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bezwaar tegen het besluit van 6 november 2001 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat het besluit van 6 november 2001 tussen partijen in rechte onaantastbaar is geworden. Nu laatstbedoeld oordeel ten grondslag heeft gelegen aan de oordeelsvorming van de rechtbank ten aanzien van de overige aan haar voorgelegde besluiten, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet de onderhavige gedingen terug te wijzen naar de rechtbank. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de Raad aanleiding om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk -voor het geval de bestreden besluiten niet in stand kunnen blijven- te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, begroot op € 483,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het hoger beroep gegrond; Vernietigt de aangevallen uitspraak; Wijst de zaken terug naar de rechtbank Haarlem; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellant betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H. Bolt in tegenwoordigheid van A. de Gooijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004. (get.) H. Bolt. (get.) A. de Gooijer.