Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8922

Datum uitspraak2004-06-02
Datum gepubliceerd2004-09-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/064391-03
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wet personenvervoer 2000: vervoer als onderdeel van het verzorgen van reizen/ vakanties voor mensen met een verstandelijk handicap is in casu vergunningsplichtig taxivervoer. Verweer: Vervoer is onderdeel van de door verdachte aangeboden dienst, te weten het verzorgen van reizen/ vakanties voor mensen met een verstandelijk handicap. Zulke organisaties vormen geen concurrentie voor reguliere bedrijven voor personenvervoer. Taxibedrijven begeven zich op een andere markt en zijn niet geëquipeerd om met de doelgroep om te gaan. Stichtingen die werken met vrijwilligers en die precies hetzelfde werk doen hebben geen vergunning nodig. Dit terwijl zij exact dezelfde doelstelling hebben. Die stichtingen krijgen zelfs subsidie. Als stichtingen zonder vergunning kunnen functioneren en verdachte zou wel over een vergunning moeten beschikken, ontstaat er oneerlijke concurrentie. Verwerping verweer: Het vervoeren van personen tegen betaling, in een auto, wordt ingevolge artikel 1 onder j van de Wet Personenvervoer 2000 aangemerkt als het verrichten van taxivervoer. Op grond van artikel 4, tweede lid van de wet is hiervoor een vergunning vereist. Het vervoer van personen door verdachte in kleine busjes in het kader van het organiseren van reizen/ vakanties tegen betaling moet onder de hiervoor genoemde bepalingen van de Wet personenvervoer 2000 worden begrepen. De activiteiten van verdachte vallen niet onder de uitzonderingen van de werkingssfeer van deze wet. Ook stichtingen (voor zover zij niet onder uitzonderingsbepalingen vallen) zijn vergunningplichtig indien zij het personenvervoer in de uitoefening van een beroep of bedrijf verrichten. Dus vergunningplicht, ongeacht de vraag of de wetgever bij de totstandkoming van de wet wel organisaties als die van verdachte op het oog heeft gehad en beoogd heeft hetzelfde regime ook voor zulke organisaties te doen gelden. Hier kan de economische politierechter echter niet in treden en is ter beoordeling van de wetgever.


Uitspraak

RECHTBANKROERMOND Parketnummer: 04/064391-03 uitspraak d.d. : 2 juni 2004 TEGENSPRAAK VONNIS van de economische politierechter te Roermond, in de zaak tegen: naam: Flow Reizen VOF adres: Risseweg 9 plaats: 6004 RM Weert 1. Het onderzoek van de zaak. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 mei 2004. 2. De tenlastelegging. De verdachte staat terecht ter zake dat: zij op of omstreeks 15 augustus 2003, in de gemeente Utrecht, in elk geval in Nederland, meermalen, althans eenmaal, taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning. art. 4 lid 2 Wet personenvervoer 2000. Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de politierechter verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad. 3. De geldigheid van de dagvaarding. Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is. 4. De bevoegdheid van de politierechter. Krachtens de wettelijke bepalingen is de politierechter bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen. 5. De ontvankelijkheid van de officier van justitie. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen. 6. Schorsing der vervolging. Bij het onderzoek ter terechtzitting zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken. 7. Bewezenverklaring. De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: zij op 15 augustus 2003, in de gemeente Utrecht, in elk geval in Nederland, meermalen taxivervoer heeft verricht zonder een daartoe verleende vergunning. 7.1 Bijzondere overwegingen omtrent de bewezenverklaring. De vertegenwoordiger van de verdachte heeft aangegeven dat het vervoer onderdeel is van de door verdachte aangeboden dienst, te weten het verzorgen van reizen/ vakanties voor mensen met een verstandelijk handicap. De wet Personenvervoer 2000 is niet bedoeld voor dit soort organisaties. De vertegenwoordiger van de verdachte heeft daarbij verder aangegeven dat hem als voorzitter van de brancheorganisatie bekend is dat geen enkel bedrijf in deze branche beschikt over een vergunning op grond van de genoemde wet en er evenmin van op de hoogte is dat dit vereist zou zijn. Organisaties als die van verdachte vormen ook geen concurrentie voor reguliere bedrijven voor personenvervoer. Het bedrijf van verdachte heeft in het seizoen 50 tot 70 busjes nodig. Taxibedrijven kunnen dit aantal busjes niet leveren, begeven zich ook op een geheel andere markt en zijn bovendien niet geëquipeerd om met de doelgroep om te gaan. De vertegenwoordiger van verdachte heeft voorts aangegeven dat volgens het ministerie van Verkeer en Waterstaat stichtingen die werken met vrijwilligers en die precies hetzelfde werk doen geen vergunning nodig hebben. Dit terwijl zij exact dezelfde doelstelling hebben als de organisatie van verdachte, te weten het zo goedkoop mogelijk en kwalitatief goede vakanties aanbieden aan de genoemde doelgroep. Die stichtingen krijgen bovendien subsidie en hun directeur verdient meer dan de bestuurders van verdachte. Als stichtingen zonder vergunning kunnen functioneren en verdachte zou wel over een vergunning moeten beschikken, ontstaat er oneerlijke concurrentie. Het vereiste van een vergunning heeft heel veel organisatorische, praktische en financiële consequenties voor verdachte. De vertegenwoordiger van verdachte stelt zich dan ook op het standpunt dat er geen sprake is van het door verdachte verrichten van taxivervoer als bedoeld in de Wet Personenvervoer 2000. De economische politierechter verwerpt het verweer van verdachte en overweegt daartoe als volgt. Het vervoeren van personen tegen betaling, in een auto, als gedefinieerd in artikel 1 onder f van de Wet Personenvervoer 2000, wordt ingevolge artikel 1 onder j van die wet aangemerkt als het verrichten van taxivervoer. Op grond van artikel 4, tweede lid van de wet is hiervoor een vergunning vereist. Het vervoer van personen door verdachte in kleine busjes in het kader van het organiseren van reizen/ vakanties tegen betaling, moet, gelet op de redactie ervan, onder de hiervoor genoemde bepalingen van de Wet personenvervoer 2000 worden begrepen. De activiteiten van verdachte vallen niet onder de uitzonderingen van de werkingssfeer van de wet, genoemd in artikel 2, tweede lid van de wet juncto artikel 2 van het Besluit personenvervoer 2000. Ook de uitzondering van de werkingssfeer van de wet in artikel 2, derde lid, ziet niet op de situatie van verdachte. De economische politierechter merkt in dit verband nog op dat ook stichtingen (voor zover zij niet onder de hiervoor eerst genoemde uitzonderingsbepalingen vallen) evenmin onder de uitzondering van artikel 2, derde lid van de Wet Personenvervoer 2000 vallen en vergunningplichtig zijn indien zij het personenvervoer in de uitoefening van een beroep of bedrijf verrichten. De economische politierechter concludeert dan ook dat het personenvervoer door verdachte ingevolge de Wet personenvervoer 2000 aangemerkt dient te worden als het verrichten van taxivervoer en vergunningplichtig is, ongeacht de vraag of de wetgever bij de totstandkoming van de wet wel organisaties als die van verdachte op het oog heeft gehad en beoogd heeft hetzelfde regime als voor het verrichten van regulier gebruikelijk taxivervoer ook in zijn volheid voor organisaties als die van verdachte heeft willen doen gelden. Hier kan de economische politierechter echter niet in treden en is ter beoordeling van de wetgever. 8. Het bewijs. De overtuiging van de politierechter dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en de omstandigheden die zijn vervat in de volgende bewijsmiddelen. De genoemde geschrift(en) zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen. 8.1 De bewijsmiddelen. Voor zover het vonnis is uitgewerkt, staan de door de politierechter gebruikte bewijsmiddelen vermeld in de alsdan aan het vonnis gehechte aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering. 9. De kwalificatie van het bewezenverklaarde. Het ten laste van verdachte bewezenverklaarde levert op het navolgende misdrijf: overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 4 van de Wet personenvervoer 2000, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon. Het misdrijf is strafbaar gesteld bij artikel 6 juncto artikel 2 juncto artikel 1 van de Wet op de economische delicten. 10. De strafbaarheid van verdachte. De verdachte is strafbaar voor het bewezenverklaarde nu niet is gebleken van enige omstandigheid die verdachtes strafbaarheid opheft. 11. De straffen en/of maatregelen 11.1 De algemene overwegingen. Op grond van de aard van het bewezenverklaarde, alsmede op grond van de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, is de politierechter van oordeel dat aan verdachte na te melden straf behoort te worden opgelegd. 11.2 De biizondere overwegingen. De officier van justitie heeft bij gelegenhéid van de terechtzitting op 19 mei 2004 met betrekking tot de op te leggen hoofdstraf gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot betaling van een geldboete van EUR 1588,00. De politierechter heeft bij de strafoplegging meer in het bijzonder enerzijds rekening gehouden met: de ernst van het bewezenverklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving; en anderzijds met: de omstandigheid dat niet gebleken is dat de verdachte eerder is veroordeeld; de omstandigheid dat verdachte de als misdrijf te kwalificeren economische gedraging niet met opzet heeft gepleegd. Bij de vaststelling van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte in een mate waarin dat nodig wordt geacht met het oog op een passende bestraffing van verdachte. Verdachte wordt door die vaststelling in diens inkomen en vermogen niet onevenredig getroffen. 12. Toepasselijke wetsartikelen. Na te melden beslissing is gegrond op de artikelen: Wetboek van Strafrecht art. 23, 24, 24c, 51, 57, 91 Wet op de economische delicten art. 1, 2, 6 Wet personenvervoer 2000 art. 4, 103 BESLISSING De politierechter: verklaart wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde zoals hiervoor omschreven, heeft begaan; verstaat dat het aldus bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en verklaart verdachte terzake strafbaar; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een geldboete van EUR 750,00. Vonnis gewezen door de politierechter mr. C.M. W .Nobis , in tegenwoordigheid van J.H.J. van Daal als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechter voornoemd op 2 juni 2004.