Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8863

Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-09-02
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersRolnummer 0400019
Statusgepubliceerd


Indicatie

Executiegeschil. In het licht van die uitdrukkelijke - en bij herhaling gegeven - waarschuwingen had het (...) op de weg van [appellant] gelegen maatregelen te treffen tegen het bij hem (inmiddels) bekende onrechtmatig gebruik van de naam "[naam] architectuur en bouwtechniek". Waar handelen geboden was, is [appellant] echter - naar voorshands bij gebreke van stellingen dienaangaande moet worden aangenomen - stil blijven zitten. Niet gesteld of gebleken is met name dat [appellant] iets heeft ondernomen tegen de vermelding op het bord in de tuin van zijn zoon en/of dat hij zijn zoon anderszins heeft duidelijk gemaakt dat hij het gebruik van de naam "[naam]" in combinatie met het woord architect of architectuur moest staken. Daarmee staat voorshands genoegzaam vast dat [appellant] bij voortduring niet heeft voldaan aan het hem gegeven bevel en dat hij derhalve het gemaximeerde bedrag aan dwangsommen (waarvoor slechts 100 dagen met overtredingen noodzakelijk waren) heeft verbeurd.


Uitspraak

Arrest d.d. 25 augustus 2004 Rolnummer 0400019 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats appellant], appellant, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], procureur: mr J.V. van Ophem, tegen Stichting Bureau Architektenregister, gevestigd te 's-Gravenhage, geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: De Stichting, procureur: mr V.M.J. Both. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 5 december 2003 door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Groningen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 18 december 2003 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van de Stichting tegen de zitting van 7 januari 2004. De conclusie van de memorie van grieven luidt: "om bij arrest, bij voorraad uitvoerbaar, het op 5 december 2003 door de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen in kort geding tussen partijen gewezen vonnis te vernietigen, en, opnieuw rechtdoende, geïntimeerde alsnog te verbieden tot verdere executie van het vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 23 maart 2000 tussen partijen gewezen over te gaan, deze te staken en gestaakt te houden op straffe van verbeurte van een dwangsom van Euro 45.378,02 voor iedere overtreding van dit verbod en met opheffing van het door geïntimeerde op 7 november 2003 gelegde executoriale beslag op de onroerende zaak van appellant aan de [adres] te [woonplaats appellant] alsmede tot veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties." Bij memorie van antwoord is door de Stichting verweer gevoerd met als conclusie: "SBA is op grond van het voorgaande van oordeel dat de grieven van [appellant] dienen te worden verworpen. SBA concludeert derhalve tot bekrachtiging van het vonnis van de voorzieningenrechter van de Rechtbank te Groningen tussen partijen gewezen op 5 december 2003 onder rolnummer 68499 KG ZA 03-394, zonodig onder aanvulling of verbetering van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, een en ander uitvoerbaar bij voorraad." Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft de volgende 2 grieven opgeworpen: Grief 1: "Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen in zijn vonnis d.d. 5 december 2003 de gevraagde voorzieningen geweigerd." Grief 2: "Ten onrechte heeft de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Groningen in zijn vonnis d.d. 5 december 2003 [appellant] sr. veroordeeld tot betaling van de proceskosten." De beoordeling 1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 1 (1.1 t/m 1.6) van het beroepen vonnis is geen grief ingesteld, zodat ook het hof voorshands van die feiten uit zal gaan. Voorts staat in hoger beroep het volgende genoegzaam vast: - [appellant] heeft de Stichting andermaal doen dagvaarden voor de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen (verder de kantonrechter) en daar - in kort geding - primair opheffing van de hem bij het vonnis van de kantonrechter te Groningen d.d. 23 maart 2000 opgelegde dwangsom gevorderd en subsidiair vermindering van die dwangsom tot een bedrag van Euro 4.537,82, met veroordeling van de Stichting in de kosten van die procedure. De Stichting heeft vervolgens in reconventie gevorderd de dwangsommen te wijzigen in een bedrag van Euro 2.500,-- per dag, met een maximum van Euro 250.000,--. - Bij vonnis d.d. 1 maart 2004 heeft de kantonrechter zowel de vordering in conventie als de vordering in reconventie afgewezen. Daarbij heeft de kantonrechter, ten aanzien van de vordering in conventie onder meer het volgende overwogen: 4.2 Vooropgesteld dient te worden dat opheffing of vermindering van een dwangsom slechts mogelijk is indien zich na de rechterlijke uitspraak omstandigheden hebben voorgedaan welke de uitvoering van de hoofdverbintenis aanzienlijk hebben verzwaard of die de beslissing zouden hebben beïnvloed indien hij hiervan op de hoogte zou zijn geweest. 4.3 In het licht van de, ter onderbouwing van de overtredingen, aangevoerde en met producties gestaafde - en overigens niet betwiste - feiten acht de voorzieningenrechter niet aannemelijk dat - voorzover [appellant] niet aan de hoofdverplichting heeft voldaan - dit verder voor hem onmogelijk is, zoals door hem is betoogd. [appellant] had moeten begrijpen dat een bord met de tekst "[naam] architectuur" in de tuin van zijn zoon niet was geoorloofd en dat het aan hem was om dit te voorkomen. 4.4 Het is - hoe dan ook - niet gebleken dat [appellant] pogingen heeft ondernomen maatregelen te treffen tegen het bij hem bekende onrechtmatig gebruik van de naam "[naam] architectuur en bouwtechniek" Stilzitten was niet in overeenstemming met doel en strekking van voornoemd vonnis van de kantonrechter. Evenmin is gebleken dat het gaat om situaties die [appellant] niet bekend waren en/of waarvan hij getracht heeft het gebruik van zijn naam in combinatie met het woord "architect" te voorkomen. Het is niet onredelijk om meer inspanning en zorgvuldigheid van [appellant] te vergen dan dat hij tot op heden heeft betracht zodat aan het wezen van de dwangsom, een prikkel tot nakoming van de uitgesproken veroordeling, een onaanvaardbare afbreuk zou worden gedaan, indien aan [appellant] zou worden tegemoetgekomen." 2. Hetgeen door [appellant] in hoger beroep ten aanzien van het (nog immer voortdurende) spoedeisend belang is aangevoerd, is door de Stichting niet betwist en komt ook het hof voldoende aannemelijk voor. Met betrekking tot de grieven: 3. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 4. De voorzieningenrechter heeft in de eerste alinea van overweging 2 van het beroepen vonnis d.d. 5 december 2003 het juiste toetsingskader voor de onderhavige vordering geschetst. Bedoeld toetsingskader valt af te leiden uit het arrest van de Hoge Raad d.d. 22 april 1983, NJ 1984, 145. Nu [appellant] erkent dat het te executeren vonnis geen juridische of feitelijke misslag bevat, ligt in casu enkel de vraag voor of de Stichting haar executiebevoegdheid anderszins misbruikt. [appellant] stelt - naar het hof begrijpt - dat zulks het geval is daar de beweerdelijke overtredingen, op grond waarvan de Stichting tot executie van de dwangsommen wenst over te gaan, hem niet zijn toe te rekenen. 5. Het hof stelt voorop dat het definitieve antwoord op de vraag of [appellant] de dwangsommen heeft verbeurd in een bodemprocedure behoort te worden gegeven. De voor de beantwoording van die vraag eventueel noodzakelijke bewijsvoering gaat het kader van een kort geding te buiten. In casu gaat het derhalve enkel om de vraag of voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellant] het hem door de kantonrechter bij vonnis van 23 maart 2000 gegeven bevel zodanig heeft genegeerd dat hij een bedrag aan dwangsommen heeft verbeurd, gelijk aan het door de kantonrechter daaraan gestelde maximum. 6. [appellant] stelt dat hij niets heeft afgeweten van het feit dat zijn zoon, nadat het vonnis van 23 maart 2000 aan hem ([appellant]) was betekend, briefpapier heeft gebruikt met o.a. de vermelding "[naam] architectuur en bouwtechniek" en dat hij al evenmin weet heeft gehad van de advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden, waarvan onder de vaststaande feiten (1.3) melding wordt gemaakt. Ten aanzien van het bord op de bouwplaats in [plaats] stelt [appellant] dat hij bij plaatsing van dat bord niet betrokken is geweest, dat het nog dateert uit de tijd dat [appellant] de toevoeging architect nog mocht gebruiken en dat hij niet heeft geweten dat het bord er (ook na betekening van bedoeld vonnis van de kantonrechter d.d. 23 maart 2000) is blijven staan. Ook met betrekking tot de vermelding op het internet (zie 1.4 van de vaststaande feiten) betwist [appellant] elke wetenschap en betrokkenheid. Resteert het bord bij de woning van zijn zoon. [appellant] erkent wel te hebben geweten dat het bord er is blijven staan, maar hij stelt het bord niet te hebben geplaatst en altijd te hebben gedacht dat het zijn zoon vrijstond de op het bord vermelde naam als handelsnaam te gebruiken. In dat verband wijst [appellant] er op dat zijn zoon al in 2001 bij de Stichting heeft gemeld dat hij een eenmanszaak voerde onder gebruikmaking van de naam "[naam], architectuur en bouwtechniek" en dat de Stichting - tot op een moment na het leggen van het executoriale beslag op de woning van [appellant] - nooit de moeite heeft genomen om daarop richting de zoon van [appellant] te reageren. 7. De beoordeling van het hiervoor vermelde verweer van [appellant] dient mede te geschieden tegen de achtergrond van de sommatie brief d.d. 11 april 2001 (productie 7 van de in eerste aanleg door de Stichting overgelegde producties), waarvan onder de vaststaande feiten melding is gemaakt onder 1.2. In bedoelde brief is uitdrukkelijk melding gemaakt van drie beweerdelijke overtredingen, te weten de advertentie in het Nieuwsblad van het Noorden, de vermelding op het bouwbord in [plaats] en de vermelding op het naambord van het bureau. 8. In de als reactie op de brief van 11 april 2001 door [appellant] aan de raadsvrouw van de Stichting geschreven brief van 17 april 2001 (productie 8 van de Stichting in eerste aanleg) werpt [appellant] weliswaar de hem gemaakte verwijten ver van zich, doch uit de daarop gevolgde reactie van de raadsvrouw van de Stichting aan [appellant] d.d. 9 mei 2001, alsmede uit de brief van de raadsvrouw van de Stichting aan [appellant] d.d. 11 juni 2001 (respectievelijk productie 10 en 12 van de Stichting in eerste aanleg) blijkt overduidelijk dat bij herhaling aan [appellant] is voorgehouden dat zowel de naamsvermelding op bedoelde borden als het gebruik van de naam "[naam] architectuur en bouwtechniek" door de zoon van [appellant], door de Stichting als overtredingen van het rechterlijk bevel werden gezien. De brief van 11 juni 2001 refereert overigens wel degelijk aan de melding die de zoon van [appellant] op 24 april 2001 aan de Stichting heeft gedaan inzake het feit dat ene [betrokkene] zich op 1 april jl. heeft gecommitteerd aan "[naam]-architectuur en bouwtecniek"(productie 9 van de Stichting in eerste aanleg), zodat hetgeen [appellant] dienaangaande heeft gesteld ( zie hiervoor onder overweging 7 laatste zin) in zoverre onjuist is. 9. In het licht van die uitdrukkelijke - en bij herhaling gegeven - waarschuwingen had het, zoals ook de kantonrechter in het kort geding vonnis d.d. 1 maart 2004 heeft aangegeven, op de weg van [appellant] gelegen maatregelen te treffen tegen het bij hem (inmiddels) bekende onrechtmatig gebruik van de naam "[naam] architectuur en bouwtechniek". Waar handelen geboden was, is [appellant] echter - naar voorshands bij gebreke van stellingen dienaangaande moet worden aangenomen - stil blijven zitten. Niet gesteld of gebleken is met name dat [appellant] iets heeft ondernomen tegen de vermelding op het bord in de tuin van zijn zoon en/of dat hij zijn zoon anderszins heeft duidelijk gemaakt dat hij het gebruik van de naam "[naam]" in combinatie met het woord architect of architectuur moest staken. Daarmee staat voorshands genoegzaam vast dat [appellant] bij voortduring niet heeft voldaan aan het hem gegeven bevel en dat hij derhalve het gemaximeerde bedrag aan dwangsommen (waarvoor slechts 100 dagen met overtredingen noodzakelijk waren) heeft verbeurd. 10. De grieven treffen derhalve geen doel. Slotsom 11. Het beroepen vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in hoger beroep (1 punt tarief II). Beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt het kort geding vonnis d.d. 5 december 2003, waarvan beroep; veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Stichting begroot op Euro 245,-- aan verschotten en op Euro 771,-- aan salaris voor de procureur; verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad. Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Zuidema en Meijeringh, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 25 augustus 2004.