
Jurisprudentie
AQ8792
Datum uitspraak2004-08-26
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4360 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/4360 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening uitkering ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945. Ingangsdatum.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/4360 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 28 juli 2003, kenmerk JZ/B60/2003/0508, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met dit besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Zoals tevoren aangekondigd, zijn eiser en zijn gemachtigde niet ter zitting verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken is eiser, geboren in 1942, per 1 oktober 1997 erkend als vervolgde in de zin van de Wet. Verweerster heeft hem met ingang van deze datum een periodieke uitkering verleend. De grondslag van deze uitkering is berekend naar het maandinkomen dat eiser op 1 oktober 1997 in Nederland genoot uit zijn beroep van deurwaarder in dienst van de gemeente Hilversum. Tegen het desbetreffende besluit van 6 mei 1998 heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat deze grondslag tussen partijen rechtens verbindend is geworden.
Bij schrijven van 27 februari 2002 heeft eiser, onder overlegging van zijn loonstaten over de jaren 1995, 1996 en 1997, aan verweerster verzocht om de grondslag van zijn uitkering te herzien. Uit deze loonstaten is verweerster gebleken dat bij het vaststellen van de grondslag van de uitkering ten onrechte geen rekening is gehouden met het (per maand wisselende) ambtelijk inkomen dat eiser gedurende deze jaren uit overwerk heeft ontvangen.
Bij besluit van 3 december 2002 heeft verweerster de grondslag van eisers uitkering met toepassing van de artikelen 8 en 61, tweede lid, van de Wet ingaande 1 februari 2002 herzien, waarbij de grondslag alsnog is berekend naar het ambtelijk inkomen per 1 oktober 1997 op jaarbasis inclusief een bedrag aan (structurele) inkomsten uit overwerk.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van dit besluit waarbij hij heeft aangegeven dat deze datum op
1 oktober 1997 dient te worden gesteld. Daartoe heeft hij in de eerste plaats gewezen op de bevoegdheid van verweerster om terugwerkende kracht aan een herzieningsbesluit te verbinden. Voorts heeft hij aangevoerd dat hem bij het aanvragen van zijn uitkering door een medewerker van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR) is medegedeeld dat inkomen uit overwerk geen deel uitmaakt van de grondslag. Tevens heeft hij naar voren gebracht dat hij zodanig psychisch in de war is geweest dat het hem destijds niet mogelijk was de formulieren correct in te vullen en zijn belangen naar behoren te behartigen.
Bij het thans bestreden, op het bezwaar genomen besluit heeft verweerster geen aanleiding gezien aan de herziening van de grondslag verdere terugwerkende kracht te verbinden dan tot de eerste dag van de maand waarin de herziening is gevraagd.
In beroep heeft eiser vastgehouden aan zijn standpunt dat de onderhavige herziening met volledige terugwerkende kracht verleend had dienen te worden.
In dit geding staat ter beoordeling of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 61, tweede lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een reeds genomen besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is van discretionaire aard.
Dat brengt mee dat de Raad in dit geval heeft na te gaan of van verweerster moet worden gezegd dat zij niet in redelijkheid tot haar besluit is kunnen komen, dan wel bij haar besluit heeft gehandeld in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel dan wel enig algemeen rechtsbeginsel.
Naar uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, heeft verweerster hier toepassing gegeven aan het door haar bij herziening in het algemeen gehanteerde beleid dat de ingangsdatum daarvan wordt bepaald op de eerste dag van de maand waarin het verzoek om herziening is gedaan. Verweerster is alleen bereid tot herziening met terugwerkende kracht - en in het algemeen niet verder dan vijf jaren - indien sprake is van een haar aan te rekenen ambtelijke fout. Een zodanige fout heeft verweerster hier niet aanwezig geacht.
De Raad heeft al meermalen dat door verweerster gevoerde beleid betreffende de ingangsdatum van een herziening aanvaardbaar geoordeeld en ziet geen reden daar thans anders over te oordelen.
Met betrekking tot de vraag of verweerster in het onderhavige geval overeenkomstig dit beleid heeft gehandeld overweegt de Raad het volgende.
Blijkens de gedingstukken heeft eiser op 8 januari 1998 mede ten behoeve van de grondslagvaststelling het formulier Inkomsten- en vermogensopgave ingevuld. Op dit formulier is verzocht de laatste jaaropgave en een salarisstrook van de maand van aanvraag van een periodieke uitkering (in dit geval oktober 1997) mee te zenden. Uit het door verweerster overgelegde interne ambtelijke rapport van 16 april 1998, waarin aan haar een voorstel wordt gedaan voor de grond- slagvaststelling, komt naar voren dat de rapporteur slechts de beschikking had over de loonstrook over oktober 1997, waarop eisers maandsalaris over oktober 1997 is aangegeven en waarop geen inkomsten uit overwerk zijn vermeld. Het door de rapporteur op deze loonstrook gebaseerde voorstel tot vaststelling van de grondslag is intern geverifieerd en goedgekeurd op 24 april 1998. Uit de door verweerster overgelegde gedingstukken volgt voorts dat eiser, nadat de grondslag bij besluit van 6 mei 1998 was vastgesteld, bij het invullen op 21 mei 1998 van het WUV-inlichtingenformulier 1997 zijn loonstrook over december 1997 heeft bijgevoegd alsook de jaaropgaaf 1997 van zijn inkomsten zoals hij deze inmiddels van zijn werkgever, de gemeente Hilversum, had ontvangen. Pas uit deze stukken is op te maken dat eiser in december 1997 inkomsten vanwege overwerk heeft ontvangen en dat hij, behalve het op de loonstrook van oktober 1997 vermelde maandsalaris, in 1997 nog andere inkomsten van de gemeente Hilversum had ontvangen.
Op basis van het voorgaande kan niet worden gezegd dat verweerster bij de vaststelling van de uitkeringsgrondslag bij het besluit van 6 mei 1998 een ambtelijke fout heeft gemaakt. Dat verweerster genoegen heeft genomen met de loonstrook met het ambtelijk inkomen van eiser over oktober 1997, zonder de jaaropgave over 1996 op te vragen, acht de Raad onvoldoende om van een ambtelijke fout te kunnen spreken. Daarbij neemt de Raad mede in aanmerking dat op het formulier Inkomsten- en vermogens-opgave onder het onderdeel 7 “Arbeidsinkomsten en daarmee gelijkgestelde inkomsten” de vraag is gesteld of de ondergetekende recht heeft op overige incidentele uitkeringen werkgever (gratificatie, 13e maand, etc.) en dat eiser heeft verzuimd daarop bevestigend te antwoorden. De Raad is dan ook van oordeel dat verweerster op dit punt geen evidente nalatigheid valt te verwijten.
Voor het antwoord op de vraag of verweerster in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen verdere terugwerkende kracht te verlenen aan de herziening is tevens van belang in hoeverre bij eiser zijdens verweerster de indruk is gevestigd dat een overwerkvergoeding nimmer bij de grondslagberekening zou kunnen worden betrokken. Eiser stelt dat hij bij het invullen van formulieren in het kader van zijn aanvraag contact heeft gehad met een medewerker van de PUR. Wat deze precies heeft gezegd is thans niet meer te achterhalen. Ervan uitgaande dat eiser wel hulp heeft gevraagd bij het invullen van de formulieren, kan de Raad daaraan evenwel niet die betekenis hechten die eiser daaraan thans verbindt, namelijk dat hij onjuist is geïnformeerd en als gevolg daarvan de formulieren niet juist heeft ingevuld en relevante bijlagen niet heeft meegezonden.
Ook eisers stelling dat hij mede door psychische problemen daartoe destijds niet goed in staat was brengt niet mee dat verweerster een uitzondering op haar vorenbedoelde beleid heeft moeten maken, nu niet is gebleken dat eiser in de onmogelijkheid heeft verkeerd om zijn belangen door iemand anders te laten behartigen. Overigens heeft eiser zelf nog op 20 mei 1998 een aanvullende aanvraag om in aanmerking te komen voor bijzondere voorzieningen in het kader van de Wet bij verweerster ingediend.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat niet kan worden gezegd dat verweerster niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot haar besluit om aan de verleende herziening geen (verdere) terugwerkende kracht te verbinden.
Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004.
(get.) G.L.M.J. Stevens.
(get.) C. Dierdorp.