
Jurisprudentie
AQ8783
Datum uitspraak2004-08-19
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5279 WUBO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/5279 WUBO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing uitkering op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning voor burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aangezien niet is gebleken dat eiser getroffen is geweest door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
Uitspraak
03/5279 WUBO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 september 2003, kenmerk JZ/J60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dat besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom hij zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juli 2004. Daar is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door zijn broer [broer], wonende te [woonplaats]. Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
Blijkens de gedingstukken heeft eiser in december 2001 bij verweerster een aanvraag ingediend om krachtens de Wet te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer en in aanmerking te worden gebracht voor een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet. Eiser heeft die aanvraag gebaseerd op gezondheidsklachten die hij toeschrijft aan hetgeen hem is overkomen in het voormalige Nederlands-Indië tijdens de Japanse bezetting.
Bij besluit van 17 september 2002 heeft verweerster die aanvraag afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning voor burger-oorlogsslachtoffer zoals vermeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet aangezien niet is gebleken dat eiser getroffen is geweest door onder de Wet vallend oorlogsgeweld.
Het tegen dat besluit bij schrijven van 17 januari 2003 gemaakt bezwaar heeft verweerster bij besluit van 31 januari 2003 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift is ingediend nadat de in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gestelde termijn van zes weken was verstreken.
In een met voornoemde besluit meegezonden schrijven heeft verweerster meegedeeld dat het bezwaarschrift van 17 januari 2003 in behandeling wordt genomen als een verzoek om herziening van het besluit van 17 september 2002.
Bij besluit van 6 mei 2003, zoals na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster op dat verzoek afwijzend beslist. In het bestreden besluit is hiertoe overwogen - samengevat - dat er geen redenen zijn het eerdere besluit te herzien nu niet is gebleken van relevante nieuwe feiten of gegevens.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de gedingstukken komt naar voren dat verweerster het voornoemd, te laat gemaakt, bezwaar van eiser onder toepassing van artikel 61, derde lid, van de Wet, ambtshalve heeft aangemerkt als een verzoek om herziening van het besluit van 17 september 2002 en als zodanig aan een volledige inhoudelijke beoordeling heeft onderworpen.
Naar inmiddels vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder meer neergelegd in zijn uitspraak van 24 juli 2003, (gepubliceerd in LJN AO0028 en JSV 2003, 239) acht de Raad het ogenschijnlijk aanwenden van het middel van herziening om de overschrijding van de bezwaartermijn te herstellen onaanvaardbaar, nu zulk handelen in strijd is met de strekking van de Awb.
Gezien het vorenstaande kunnen het bestreden besluit van 30 september 2003, alsmede het daaraan ten grondslag liggende besluit van 6 mei 2003, niet in stand worden gelaten.
De Raad acht, ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerster te veroordelen in de proceskosten tot een bedrag van € 29,36 wegens reiskosten van eiser en [broer] voornoemd.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt het bestreden besluit van 30 september 2003, alsmede het aan dat besluit ten grondslag liggende besluit van 6 mei 2003;
Veroordeelt verweerster in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 29,36, te betalen door de Pensioen- en Uitkeringsraad;
Bepaalt dat het betaalde griffierecht ad € 27,- door de Pensioen- en Uitkeringsraad aan eiser wordt vergoed.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en
mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
29.07