Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8778

Datum uitspraak2004-08-26
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/3324 WUV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing Wuv-uitkering omdat de door eiser meegemaakte oorlogsomstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn dat hij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Voorts is overwogen dat gelijkstelling met de vervolgde in verband met tweede generatieproblematiek vanwege een beleidswijziging met ingang van 1 januari 2002 niet meer mogelijk is.


Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R 03/3324 WUV U I T S P R A A K in het geding tussen: [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 24 juni 2003, kenmerk JZ/M60/2003/0398, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift, aangevuld bij brieven van 25 augustus 2003 en 1 juli 2004, is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen. Verweerster heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 juli 2004. Zoals tevoren aangekondigd, is eiser niet ter zitting verschenen. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING Eiser, geboren in 1942, heeft in december 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een vergoeding van en/of tegemoetkoming in kosten met betrekking tot ziekten of gebreken ingevolge de Wet. Blijkens het daarna door de Stichting 1940-1945 opgemaakte sociaal rapport wenst eiser gelijkgesteld te worden met een vervolgde in de zin van de Wet en uit dien hoofde tevens een periodieke uitkering te ontvangen. Eiser heeft zijn aanvraag in het bijzonder doen steunen op de grond dat hij psychische klachten heeft die zijn toe te schrijven aan hetgeen zijn vader, die als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 is erkend, tijdens de oorlogsjaren heeft meegemaakt. Dit betreft onder meer gedwongen tewerkstelling en gevangenneming in Duitsland en (na onttrekking daaraan) onderduik in Nederland. Verweerster heeft eisers aanvraag bij besluit van 2 april 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, afgewezen. Bij het bestreden besluit is overwogen dat de door eiser meegemaakte oorlogs- omstandigheden niet zodanig uitzonderlijk zijn dat hij met de vervolgde kan worden gelijkgesteld. Voorts is daartoe overwogen dat gelijkstelling met de vervolgde in verband met tweede generatieproblematiek vanwege een beleidswijziging met ingang van 1 januari 2002 niet meer mogelijk is. In beroep heeft eiser erop gewezen dat zijn broer, die nog geen anderhalf jaar ouder is dan hij en die nagenoeg dezelfde oorlogsomstandigheden heeft meegemaakt, wél is gelijkgesteld met de vervolgde in de zin van de Wet. Eiser heeft benadrukt dat het vóór 1 januari 2002 genoemde, destijds door de Raad aanvaardbaar geachte, beleid inhield dat - niettegenstaande de sluiting van de Wet per 15 juli 1994 voor de tweede generatie - tweede generatieproblematiek nog wel in de beoordeling werd meegenomen bij personen die vóór het einde van de tweede wereldoorlog zijn geboren. Eiser is van mening dat verweerster met het verlaten van dit beleid, zonder dat de Wet is gewijzigd of het beleid in beroep onrechtmatig is geacht, een weifelachtige koers vaart. Het verlaten van het oude beleid is volgens eiser bovendien in strijd met een vóór 1 januari 2002 gedane mededeling van de toenmalige Minister van VWS dr. E. Borst dat er geen wijzigingen in de wetten voor oorlogsgetroffenen meer zouden worden doorgevoerd. Hoewel het hier niet om een wetswijziging gaat, meent eiser dat de onderhavige beleidswijziging daarmee wel op één lijn kan worden gesteld, nu als gevolg daarvan een groep personen van toepassing van de Wet wordt uitgesloten. De Raad overweegt hierover het volgende. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wet, is verweerster onder bepaalde voorwaarden bevoegd om met een vervolgde gelijk te stellen de persoon ten aanzien van wie het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn. Deze bevoegdheid is discretionair van aard. Dit brengt mee dat de Raad een op grond van deze bevoegdheid genomen besluit slechts terughoudend kan toetsen. De Raad dient daarbij de vraag te beantwoorden of verweerster niet in redelijkheid kon weigeren om de aanvrager met een vervolgde gelijk te stellen, dan wel of de weigering overigens in strijd komt met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel. Tot deze conclusie is de Raad in eisers situatie niet kunnen komen. Voorop staat daarbij dat door de wijziging van artikel 3, tweede lid, van de Wet per 15 juli 1994 in beginsel sedert die datum voor verweerster geen mogelijkheid meer bestaat om tot gelijkstelling met de vervolgde over te gaan op grond van uitsluitend tweede generatieproblematiek. Verweerster heeft niettemin nog enige tijd het, in wezen buitenwettelijke, beleid gevoerd om ten aanzien van personen die vóór het einde van de tweede wereldoorlog zijn geboren bij de toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met die problematiek toch nog rekening te willen houden. Dit beleid is door verweerster met ingang van 1 januari 2002 beëindigd. Van die beëindiging is in verschillende daartoe in aanmerking komende, op de onderhavige doelgroep gerichte media kennis gegeven waardoor de beëindiging op de voorgeschreven wijze in werking is getreden. Daarbij is aangegeven dat voortaan aanvragen van personen die weliswaar zelf vóór het einde van de tweede wereldoorlog zijn geboren en die voornamelijk zijn gebaseerd op tweedegeneratie- problematiek niet meer gehonoreerd zullen worden. Gelet op het karakter van het tot 1 januari 2002 door verweerster gevoerde beleid, heeft de Raad reeds in een eerdere uitspraak uitgemaakt dat niet gezegd kan worden dat verweerster niet (op de aangegeven wijze) tot beëindiging van haar begunstigende beleid heeft kunnen overgaan met betrekking tot bedoelde groep personen (CRvB 18-03-04, JSV 2004, 100). De Raad heeft het nieuwe beleid derhalve niet in strijd met de wet dan wel met enig beginsel van behoorlijk bestuur geacht. De uitspraken van de toenmalige minister hebben - wat daarvan verder zij - op de onderhavige situatie geen betrekking. Het vervallen van de tweede generatieproblematiek als zelfstandige grond voor gelijkstelling met de vervolgde heeft voorts tot gevolg gehad dat - als er geen ziekten en/of gebreken zijn die redelijkerwijs in verband kunnen worden gebracht met de eigen oorlogsomstandigheden van de aanvrager - de klachten die volgens de aanvrager voortvloeien uit de tweede generatieproblematiek niet meer medisch beoordeeld behoeven te worden. Nu eisers aanvraag na 1 januari 2002 is ingediend en zijn klachten voortvloeien uit tweede generatieproblematiek, kan eiser aan het per die datum verlaten (overgangs)beleid inzake tweede generatieproblematiek geen rechten meer ontlenen. Dat eisers broer nog wel profijt heeft gehad van dat beleid maakt het voorgaande niet anders, omdat zijn aanvraag vóór 1 januari 2002 is ingediend. Van gelijke gevallen is hierdoor geen sprake. Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. G.L.M.J. Stevens, in tegenwoordigheid van mr. C. Dierdorp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004. (get.) G.L.M.J. Stevens. (get.) C. Dierdorp.