
Jurisprudentie
AQ8764
Datum uitspraak2004-08-26
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2846 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/2846 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing WUBO-uitkering op de grond dat de omstandigheden waaronder betrokkene de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt niet onder het begrip vervolging kunnen worden gebracht.
Uitspraak
03/2846 WUV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de erven van [naam betrokkene], laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], eisers,
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 27 mei 2003, kenmerk JZ/D70/2003/0333, heeft verweerster ten aanzien van thans wijlen [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft betrokkene op bij beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Betrokkene is op 10 oktober 2003 overleden, waarna het geding ten name van eisers is voortgezet.
Het geding is, gevoegd met het geding nr. 03/200 WUBO tussen eisers en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004. Aldaar zijn eisers niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I. Wolfert, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In januari 2002 heeft betrokkene, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering als vervolgde in de zin van de Wet.
Bij besluit van 14 oktober 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond - kort gezegd - dat de omstandigheden waaronder betrokkene de Japanse bezetting van het voormalige Nederlands-Indië heeft meegemaakt niet onder het begrip vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet kunnen worden gebracht en als zodanig ook niet kunnen leiden tot gelijkstelling met de vervolgde op grond van artikel 3, tweede lid, van de Wet.
De Raad overweegt als volgt.
Blijkens artikel 2 van de Wet wordt - samengevat en voor zover hier van belang - onder vervolging verstaan:
handelingen of maatregelen van de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië, gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun Europese afkomst of Europees georiënteerde of gezinde instelling, welke hebben geleid tot vrijheidsberoving door opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd.
Op grond van de voorhanden gegevens - waaronder gegevens betreffende de moeder van betrokkene en zijn broer
[naam broer] - staat vast dat betrokkene tijdens de bezettings-jaren geen vrijheidsberoving in voormelde zin heeft ondergaan. Het door betrokkene genoemde kamp Sumber Waras te Lawang was een opvangkamp voor vrouwen en kinderen zonder middelen van bestaan.
Verweerster heeft - met het oog op de in artikel 3, tweede lid, van de Wet vervatte mogelijkheid om onder bijzondere omstandigheden de persoon die niet voldoet aan artikel 2 van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen - nog doen nagaan of bij betrokkene sprake is van ziekten of gebreken die redelijkerwijs zijn toe te schrijven aan het in Japanse internering overlijden van zijn vader. Bij vanwege verweerster verricht medisch onderzoek van betrokkene - ten laatste door de psychiater H.S.R. Witte - zijn zodanige ziekten of gebreken evenwel niet vastgesteld.
De voorhanden gegevens bieden de Raad geen aanknopingspunt om aan de juistheid van die conclusie te twijfelen.
Gezien het vorenstaande bestaat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond. Het ingestelde beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en
mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
26 augustus 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) L. Karssenberg.