
Jurisprudentie
AQ8714
Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308895/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308895/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 30 juli 2003, kenmerk JZ/3657, heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het agrarisch bedrijf van [vergunninghouder], gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], afgewezen.
Uitspraak
200308895/1
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 2003, kenmerk JZ/3657, heeft verweerder een verzoek van appellant om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het agrarisch bedrijf van [vergunninghouder], gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 11 november 2003 heeft verweerder de bezwaarschriften van appellant van 17 juni 2003 (tegen het uitblijven van een beslissing op het handhavingsverzoek) en van 31 juli 2003 (tegen het besluit van 30 juli 2003) niet-ontvankelijk onderscheidenlijk ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum per telefax, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 januari 2004.
Bij brief van 3 maart 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2004, waar appellant, bijgestaan door ir. A.K.M. van Hoof, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door M.L.C. Laureij, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer is het verboden zonder daartoe verleende vergunning een inrichting in werking te hebben. Ingevolge het tweede lid geldt dit verbod niet voor inrichtingen die behoren tot een categorie die bij een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.40, eerste lid, is aangewezen, behoudens in gevallen waarin de bij die algemene maatregel gestelde regels niet gelden voor een zodanige inrichting. Het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) is een dergelijke algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit is dit besluit niet van toepassing op een melkrundveehouderij die is opgericht:
a. na de datum van inwerkingtreding van dit besluit en die is gelegen op minder dan 50 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object;
b. vóór de datum van inwerkingtreding van dit besluit en:
1. die is gelegen op minder dan 25 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object;
2. waarin meer dan 50 stuks melkrundvee worden gehouden en die is gelegen op minder dan 50 m afstand van een woning van derden of een gevoelig object.
2.2. Onbestreden is dat de inrichting is opgericht vóór de datum van inwerkingtreding van het Besluit.
Verder is onbestreden dat de afstand van de inrichting tot de dichtstbijgelegen woning [locatie 2] gemeten op de – ook ter zitting door verweerder nog overgelegde - kadastrale kaart niet minder is dan 25 m. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat deze afstand in afwijking van de kaart in werkelijkheid minder dan 25 m is.
2.3. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de inrichting, gelet op het aantal stuks melkrundvee dat in de inrichting wordt gehouden, onder de werkingssfeer van het Besluit valt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de vraag of een inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt het feitelijk in de inrichting aanwezige aantal stuks melkrundvee bepalend is. Om dit aantal te bepalen heeft verweerder gebruikt gemaakt van de meitellinggegevens van de inrichting van 2003 en heeft hij op 5 juni 2003 een bedrijfscontrole uitgevoerd.
Appellant stelt in dit verband dat een redelijke uitleg van het Besluit met zich brengt dat voor het bepalen van het veebestand er naar het aantal dierplaatsen moet worden gekeken en niet naar het aantal dieren dat op enig moment daadwerkelijk in de inrichting is gehouden. Volgens appellant blijkt uit de bij de kennisgeving als bedoeld in artikel 4 van het Besluit gevoegde staltekening dat de hokcapaciteit van de inrichting zodanig wordt uitgebreid dat er meer dan 50 stuks melkrundvee in de inrichting kan worden gehouden. Appellant voert ten slotte aan dat verweerder ten onrechte de door hem gebruikte meitellinggegevens niet op zijn verzoek ter inzage heeft gegeven en dat de bedrijfscontrole van 5 juni 2003 slechts administratief van aard is geweest.
2.4. Voor de vraag of een inrichting onder de werkingssfeer van het Besluit valt is voor wat betreft het veebestand bepalend niet de stalcapaciteit, maar het aantal stuks melkrundvee dat in werkelijkheid in de inrichting wordt gehouden. Wanneer de feitelijke situatie zodanig is dat aan de criteria van het Besluit wordt voldaan, vervalt de vergunningplicht van rechtswege. Of al dan niet een melding is gedaan als bedoeld in artikel 4 van het Besluit is daarbij niet doorslaggevend.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit wordt onder melkrundvee verstaan: melkvee, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee, en vrouwelijk vleesvee ouder dan 2 jaar, exclusief bijbehorend vrouwelijk jongvee. Volgens verweerder blijkt uit de meitellinggevens van 2003 en de door hem uitgevoerde bedrijfscontrole van 5 juni 2003 dat er in de inrichting 41 stuks melkvee en 6 stuks vleesvee ouder dan 2 jaar worden gehouden. De meitellinggevens zijn weliswaar niet ter inzage gegeven, maar bij de bedrijfscontrole, zo blijkt uit de stukken en het verhandelde ter zitting, is het genoemde aantal dieren daadwerkelijk gecontroleerd en vastgesteld. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het door verweerder vastgestelde aantal dieren niet klopt. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat voor het in werking zijn van de inrichting geen vergunning krachtens de Wet milieubeheer is vereist. Derhalve heeft verweerder zich terecht niet bevoegd geacht om wegens het ontbreken van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer handhavend op te treden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Gemert
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004
154-460.