Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8708

Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200308321/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 27 maart 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) appellant de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.


Uitspraak

200308321/1. Datum uitspraak: 1 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 oktober 2003 in het geding tussen: appellant en de Minister van Verkeer en Waterstaat. 1.    Procesverloop Bij besluit van 27 maart 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) appellant de verplichting opgelegd mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid. Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 30 oktober 2003, verzonden op 31 oktober 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 april 2004. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 14 mei 2004 heeft de minister van antwoord gediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 juli 2004, waar appellant in persoon en de minister, vertegenwoordigd door mr. T.A.H. Nguyen, werkzaam bij de Divisie Vorderingen van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR), zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.    Artikel 6:8 van de Awb bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.    Onder bekendmaking moet in dit geval worden verstaan toezending.    Ingevolge artikel 6:9 van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen.    Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na de afloop van deze termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. 2.2.    Vaststaat dat het aan dit geschil ten grondslag liggende besluit van de minister van 27 maart 2003 is verzonden op dezelfde dag. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde derhalve op 8 mei 2003. Eveneens staat vast dat appellant met het overhandigen van een pakket stukken aan de receptiebalie van het CBR op 15 mei 2003, met het verzoek dit te behandelen als bezwaarschrift, evenbedoelde termijn heeft overschreden. 2.3.    Appellant heeft gesteld reeds op 8 april 2003, derhalve binnen de termijn, een bezwaarschrift te hebben ingediend. Het gaat hierbij om de slotpagina van het besluit van 27 maart 2003, waarop appellant aantekeningen en enkele doorhalingen heeft geplaatst. 2.4.    De voorzieningenrechter heeft hierin terecht geen aanleiding gevonden te oordelen dat de minister de termijnoverschrijding ten onrechte niet verschoonbaar heeft geacht. De minister heeft de brief van 8 april 2003 - ontvangen op 14 april 2003 - kunnen en mogen opvatten als een verzoek om uitstel van het onderzoek naar de rijvaardigheid en niet als een bezwaarschrift gericht tegen het opleggen van de verplichting hieraan mee te werken. 2.5.    De conclusie van de voorzieningenrechter dat het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk is verklaard, is juist. 2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink    w.g. De Koning Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004 221.