
Jurisprudentie
AQ8705
Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403427/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200403427/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft verweerder een verzoek van appellant van 8 april 2002 om schadevergoeding afgewezen.
Uitspraak
200403427/1.
Datum uitspraak: 1 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nieuwegein,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 oktober 2003 heeft verweerder een verzoek van appellant van 8 april 2002 om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 25 november 2003, kenmerk CJZ 2003/11599, verzonden op 1 december 2003, heeft verweerder beslissende op het bezwaar het besluit van 6 oktober 2002 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 31 december 2003 bij de rechtbank Utrecht beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep ter verdere behandeling naar de Afdeling doorgezonden.
Bij brief van 28 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door drs. C. van Oosten, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.B. Vlaskamp, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant stelt schade te hebben geleden als gevolg van overslagactiviteiten bij een loswal. Appellant is eigenaar van een nabij deze loswal gelegen woonboot. Volgens appellant zijn de overslagactiviteiten illegaal geweest. Hij wijst erop dat het besluit waarbij voor die activiteiten een milieuvergunning is verleend door de Afdeling is vernietigd.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade die enerzijds het gevolg zou zijn van het door verweerder niet toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen, en anderzijds zou zijn veroorzaakt door het besluit tot vergunningverlening.
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen – onder meer in haar uitspraak van 6 mei 1997, in zaak H01.96.0578/Q1 (JB 1997/118 en AB 1997, 229) – is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, een besluit.
De beslissing van verweerder van 6 oktober 2003 op het verzoek om schadevergoeding van appellant is een dergelijk zogenoemd zuiver schadebesluit.
2.3. Voorzover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op schade die het gevolg zou zijn van het niet toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.1. Zoals de Afdeling onder meer in haar eerder genoemde uitspraak van 6 mei 1997 heeft overwogen, is de bestuursrechter slechts bevoegd tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.
Het (volgens appellant ten onrechte) niet toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen ten aanzien van het zonder milieuvergunning gebruiken van de loswal is niet vervat in een besluit, en moet worden aangemerkt als feitelijk handelen dan wel nalaten van verweerder. Tegen deze door appellant gestelde schadeoorzaak kon geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Hieruit volgt dat ook tegen het zuiver schadebesluit met betrekking tot deze schadeoorzaak geen beroep, en in samenhang daarmee gezien het bepaalde in artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht evenmin bezwaar, mogelijk is.
Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook terecht overwogen dat het besluit van 6 oktober 2003, voorzover daarin het verzoek om vergoeding van schade als gevolg van het niet toepassen van bestuurlijke handhavingsmaatregelen is afgewezen, niet voor beroep en bezwaar vatbaar is. Het bezwaar is derhalve op dit punt terecht als niet-ontvankelijk beschouwd. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.4. Voorzover het verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op schade die het gevolg zou zijn van het besluit tot verlening van een milieuvergunning voor de loswal, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4.1. De vergunning is bij besluit van 29 november 1999 verleend. Dit besluit is bij uitspraak van 3 mei 2001, in zaak 200000151/2, door de Afdeling vernietigd omdat – kort weergegeven – verweerder op twee punten onvoldoende onderzoek had gedaan, en omdat de term “zo min mogelijk” in een vergunningvoorschrift te onbepaald moest worden geacht.
2.4.2. Ten tijde van de uitspraak van de Afdeling waren de overslagactiviteiten reeds definitief beëindigd. Om deze reden heeft verweerder na de uitspraak niet opnieuw besloten tot vergunningverlening. Indien de activiteiten niet zouden zijn beëindigd zou echter, aldus verweerder, met inachtneming van de uitspraak een vergunning zijn verleend. Hij heeft dit in het verweerschrift en ter zitting nader onderbouwd.
Appellant heeft het standpunt van verweerder in beroep niet beargumenteerd bestreden. De Afdeling ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat voor de loswal een rechtmatige vergunning had kunnen worden verleend, en dat ook dan de overslagactiviteiten die volgens appellant schade hebben veroorzaakt zouden hebben plaatsgevonden. Dit leidt tot de slotsom dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat geen causaal verband bestaat tussen de gestelde schade en het vernietigde besluit, en het verzoek om schadevergoeding terecht heeft afgewezen vanwege het ontbreken van een causaal verband. Het tegen die afwijzing gemaakte bezwaar is terecht ongegrond verklaard.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Fransen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Fransen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004
262.