Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8702

Datum uitspraak2004-09-01
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200307917/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer appellant geweigerd een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet te verlenen voor een paardenfokkerij op het perceel [locatie] te Soest, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 oktober 2003 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200307917/1. Datum uitspraak: 1 september 2004 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Soest, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 14 oktober 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer appellant geweigerd een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet te verlenen voor een paardenfokkerij op het perceel [locatie] te Soest, kadastraal bekend gemeente Soest, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 16 oktober 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 24 november 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 november 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 2003. Bij brief van 29 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door ir. G. Beijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door H.W. Dillingh, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Appellant voert aan dat het besluit niet binnen de daartoe gestelde termijn is genomen.    Een overschrijding van de wettelijke beslistermijn tast de rechtmatigheid van het besluit niet aan. Deze beroepsgrond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. 2.2.    De aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag heeft betrekking op het houden van 15 paarden ouder dan 3 jaar en 25 paarden jonger dan 3 jaar. Voor de inrichting is op 23 november 1977 vergunning verleend krachtens de Hinderwet voor het oprichten en in werking hebben van een veehouderij annex kippenhouderij. 2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.    Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.    Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten. 2.4.    Appellant voert aan dat de vergunning ten onrechte vanwege onaanvaardbare stankhinder is geweigerd. Hij stelt onder meer dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat sprake is van een reeds lange tijd bestaande situatie en dat verweerder daarom ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt de inherente afwijkingsbevoegdheid. Bovendien had verweerder er niet in redelijkheid aan voorbij kunnen gaan dat door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de te duchten stankhinder kan worden beperkt. Verder stelt appellant dat de woning op Lange Brinkweg nummer 6, dient te worden beschouwd als een bedrijfswoning, nu de bewoners voormalige agrariërs zijn, die geen bezwaar hebben tegen de vestiging van de stoeterij. 2.4.1.    Verweerder heeft blijkens de overwegingen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit bij de beoordeling van de stankhinder de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) en de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling) van toepassing geacht. 2.4.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6. 2.4.3.    Allereerst moet worden vastgesteld dat ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet de werkingssfeer van de Wet is beperkt tot reconstructiegebieden, waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt. In het onderhavige geval is hiervan geen sprake zodat de Wet en ook de Regeling in dit geval niet van toepassing zijn. Verweerder heeft daarom bij de beoordeling van de aanvaardbaarheid van de te duchten stankhinder ten onrechte de Wet en de Regeling toegepast.    Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.4.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling ziet echter aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven en overweegt daartoe het volgende. 2.4.5.    Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij voor de inwerkingtreding van de Wet bij de beoordeling van de stankhinder van paarden de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) tot uitgangspunt nam. Bij de bepaling van de omgevingscategorieën hanteerde hij in een dergelijk geval de brochure Veehouderij en Hinderwet. Vaststaat dat bijlagen I en II van de Richtlijn geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden of vaste afstanden bevatten voor paarden. Dit neemt niet weg dat verweerder dient te beoordelen welk beschermingsniveau hij noodzakelijk acht. Verweerder hanteerde bij de beoordeling van stankhinder van de onderhavige dieren de in de Richtlijn opgenomen minimumafstanden van 100 meter, voorzover het categorie I- en II-objecten betreft. Aangezien de werkelijke afstand tussen het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stal van de inrichting tot de dichtstbijzijnde woning van derden, een categorie I-object, slechts 11 meter bedraagt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder ook indien het vorenstaande beoordelingskader wel was toegepast de gevraagde vergunning had moeten weigeren. Het feit dat de bewoners van deze woning voormalige agrariërs zijn en geen bezwaar hebben tegen de paardenfokkerij, doet hier niet aan af. 2.5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het beroep gegrond; II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 14 oktober 2003; III.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; IV.    gelast dat de gemeente Soest aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat. w.g. Drupsteen    w.g. Van Hardeveld Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2004 312-460.