
Jurisprudentie
AQ8699
Datum uitspraak2004-08-25
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406236/1 en 200406236/2
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406236/1 en 200406236/2
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 20 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de afmetingen van de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen drie maanden in overeenstemming te brengen met de daarvoor op 25 oktober 2000 (lees: 19 oktober 2000) verleende bouwvergunning.
Uitspraak
200406236/1 en 200406236/2.
Datum uitspraak: 25 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2004 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Bunnik.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bunnik (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de afmetingen van de schuur op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) binnen drie maanden in overeenstemming te brengen met de daarvoor op 25 oktober 2000 (lees: 19 oktober 2000) verleende bouwvergunning.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2004, verzonden op 22 juli 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door P.A. Kamman, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.H. Visée en mr. A.D. Kruikemeijer, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het college heeft appellant op 19 oktober 2000 bouwvergunning verleend voor het vergroten van een woning en schuur op het perceel.
Niet in geschil is dat de schuur in afwijking daarvan is gebouwd tot een diepte van 24,60 meter in plaats van de vergunde 19,70 meter en dat het college ter zake handhavend kon optreden.
2.2. Artikel 40, eerste lid, van de Woningwet, noch enige andere bepaling, verplicht tot verwezenlijking van een bouwplan, waarvoor bouwvergunning is verleend. De last moet daarom aldus worden verstaan, dat appellant de keuze wordt gelaten tussen afbraak, dan wel bouw in overeenstemming met de op 19 oktober 2000 verleende bouwvergunning.
2.3. Appellant herhaalt in hoger beroep zijn betoog dat het college heeft miskend dat hij niet de overtreder is van het in artikel 40, eerste lid, neergelegde verbod om te bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning en dat hij het niet in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen. De voorzieningenrechter heeft dat betoog evenwel terecht en op goede gronden verworpen. Dat oordeel vindt voorts bevestiging in de omstandigheid dat appellant op de van de bouwaanvraag deel uitmakende tekeningen als opdrachtgever staat vermeld alsmede in de brief van appellant aan het college van 30 oktober 1999.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. Voorzover appellant aanvoert dat concreet uitzicht bestond op legalisering van de situatie, faalt dat betoog. De voorzieningenrechter heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was tot het verlenen van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, reeds omdat niet was voldaan aan de daarvoor ingevolge het vierde lid van dat artikel geldende eisen. Voor het college bestond geen aanleiding de raad van de gemeente Bunnik te verzoeken een voorbereidingsbesluit ten behoeve van het bouwplan te nemen.
2.6. Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel faalt evenzeer. Aan de omstandigheid dat ondanks een aantal gemeentelijke controles de bouwwerkzaamheden niet zijn stilgelegd heeft appellant niet de in rechte te honoreren verwachting mogen ontlenen dat van handhavend optreden zou worden afgezien.
2.7. In dit geval kan nader onderzoek niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in hoofdzaak.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2004
53-412.