Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8685

Datum uitspraak2004-08-26
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/200 WUBO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer afgewezen op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat betrokkene is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet.


Uitspraak

03/200 WUBO U I T S P R A A K in het geding tussen: de erven van [naam [naam betrokkene]] laatstelijk gewoond hebbend te [woonplaats], eisers, en de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Onder dagtekening 29 november 2002, kenmerk JZ/J/2002/876, heeft verweerster ten aanzien van thans wijlen [naam betrokkene] (hierna: betrokkene) een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet). Tegen dit besluit heeft betrokkene op bij beroepschrift aangegeven gronden bij de Raad beroep ingesteld. Verweerster heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend. Betrokkene is op 10 oktober 2003 overleden, waarna het geding ten name van eisers is voortgezet. Het geding is, gevoegd met het geding nr. 03/2846 WUV tussen eisers en de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, behandeld ter zitting van de Raad op 15 juli 2004. Aldaar zijn eisers niet verschenen, terwijl verweerster zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. I. Wolfert, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad. II. MOTIVERING In januari 2002 heeft betrokkene, geboren in 1940 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet en om toekenning van, onder meer, een periodieke uitkering. Bij besluit van 7 mei 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerster deze aanvraag afgewezen op de grond - kort gezegd - dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat betrokkene is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge artikel 2, eerste lid onder a, b, d en f, van de Wet wordt - voorzover hier van belang en kort samengevat - onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan: degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden in het voormalige Nederlands-Indië (de zogenoemde Bersiap-periode) lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen - tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of omstandigheden; - tengevolge van direct tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode; - tengevolge van confrontatie met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode. Als oorlogservaringen heeft betrokkene naar voren gebracht zijn verblijf - na de internering van zijn vader als KNIL-militair - in het kamp Sumber Waras te Lawang met moeder en de andere gezinsleden, welk verblijf na de Japanse capitulatie nog enige tijd voortduurde, alsmede het meemaken van beschietingen en mishandelingen tijdens de Bersiap-periode. De Raad stelt, overeenkomstig zijn vaste rechtspraak in dezen, voorop dat algemene oorlogsomstandigheden - waaraan in meerdere of mindere mate eenieder heeft bloot-gestaan - niet zijn aan te merken als handelingen of maatregelen in de zin van artikel 2, eerste lid onder a en b, of f, van de Wet. Hieruit volgt dat de ontwrichting van het (gezins)leven, de armoede en de dreiging die het gezin waartoe betrokkene behoorde heeft ervaren tengevolge van de Japanse bezetting en de onlusten gedurende de Bersiapperiode niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Verweerster heeft zich, na kennisneming van de terzake beschikbare historische gegevens – onder meer afkomstig van het Nederlandse Rode Kruis (NRK) - en van de in het kader van de aanvragen van betrokkenes broer [naam broer] en zijn moeder verkregen gegevens, op het standpunt gesteld dat het door eiser genoemde kamp Sumber Waras te Lawang een opvangkamp was voor vrouwen en kinderen zonder middelen van bestaan. Het verblijf in een zodanig kamp wordt door verweerster niet aangemerkt als een calamiteit in de zin van de Wet. De Raad acht, overeenkomstig zijn rechtspraak in andere soortgelijke zaken, dit standpunt van verweerster juist. Wat betreft de door betrokkene gestelde beschietingen en mishandelingen tijdens de Bersiap-periode heeft verweerster terecht overwogen dat van betrokkenes directe betrokkenheid daarbij geen externe bevestiging verkregen is kunnen worden. Voorzover het hier incidenten betreft van ná de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949 - betrokkene heeft onder meer gesproken over gebeurtenissen rond de opstand van Westerling te Bandoeng - geldt dat deze buiten de werkingssfeer vallen van de Wet. Uit een en ander volgt dat de door betrokkene genoemde omstandigheden niet tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer kunnen leiden. Dit betekent ook dat verweerster aan een beoordeling van de door betrokkene naar voren gebrachte gezondheidsklachten niet meer kon toekomen. Voor vernietiging van het bestreden besluit bestaat derhalve geen grond, zodat dit besluit in rechte kan standhouden. De Raad merkt nog op dat hiermee zeker niet is beoogd te miskennen dat betrokkene tijdens de oorlogsjaren en de Bersiap-periode bijzonder angstige omstandigheden heeft ervaren. De erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet is echter gebonden aan de in die wet omschreven specifieke gebeurtenissen. De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Verklaart het beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 augustus 2004. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) L. Karssenberg.