
Jurisprudentie
AQ8675
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1857 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1857 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Terugvordering onverschuldigd betaalde bijstandsuitkering. Schending inlichtingenplicht door niet melden van ontvangen alimentatiebedragen.
Uitspraak
E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/1857 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 19 februari 2002 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 01/3404 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 februari 2003 heeft mr. M.H. van Meurs zich als gemachtigde van appellante gesteld.
Namens appellante heeft mr. Van Meurs nog stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 juli 2004, waar appellante - met voorafgaand bericht - niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
Appellante ontving laatstelijk vanaf 14 september 1998 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
In het kader van een heronderzoek is vervolgens gebleken dat appellante sedert december 1998 maandelijks, van de vader van haar dochter, een bedrag van f 250,-- aan alimentatie ontving en dat zij dit niet aan gedaagde kenbaar heeft gemaakt. Wegens het schenden van de op haar rustende informatieplicht heeft gedaagde, bij primair besluit van 25 oktober 2000, appellantes recht op bijstand over de periode 1 december 1998 tot en met 29 februari 2000 herzien en een bedrag van
f 3.906,66 aan teveel betaalde uitkering van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 21 augustus 2001 is het namens appellante gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 oktober 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de gedingstukken, waaronder appellantes eigen verklaringen, bankafschriften en inlichtingenformulieren, blijkt dat appellante de door haar verkregen kinderalimentatie niet op de maandelijkse inkomstenformulieren aan gedaagde heeft opgegeven, ofschoon daar onder punt 2a van deze - door haar ondertekende - formulieren expliciet om wordt gevraagd. Hiermee schond appellante haar inlichtingenverplichting.
Namens appellante is in bezwaar, in beroep en in hoger beroep naar voren gebracht dat zij wel aan haar inlichtingen- verplichting heeft voldaan. Appellante stelt dat zij het feit dat zij voor haar kind maandelijks alimentatie ten bedrage van
f 250,-- ontving heeft meegedeeld aan een administratief medewerkster van het Eliashuis, waar zij destijds verbleef, en dat deze haar heeft laten weten dat zij kinderalimentatie niet bij gedaagde hoefde op te geven aangezien deze bestemd was voor haar kind.
Vanwege het Eliashuis is door een medewerkster van de bewoonsters-administratie in een reactie van 30 november 2000 eenduidig uiteengezet dat appellante ook tijdens haar verblijf aldaar zelf verantwoordelijk was voor het aan gedaagde doorgeven van haar inkomsten (uit - onder meer - alimentatie) middels de maandelijkse inkomsten-verklaringen, alsmede dat het Eliashuis geen inzicht in de privé-bankafschriften van appellante had en ook overigens niet op de hoogte was van het feit dat appellante naast haar bijstandsuitkering kinderalimentatie ontving. Temeer nu uit de gedingstukken blijkt dat die alimentatie op een op appellantes naam gestelde bankrekening werd gestort en dat appellante hier vrij over kon beschikken, ziet de Raad geen reden om aan de juistheid van die uiteenzetting te twijfelen.
Gelet op het vorenoverwogene had het ten minste op appellantes weg gelegen om - bijvoorbeeld - naar aanleiding van de daartoe strekkende vraag op het inkomsten-formulier bij gedaagde te informeren of het door haar ontvangen van kinderalimentatie van invloed zou (kunnen) zijn op de hoogte van haar bijstandsuitkering.
De Raad is - met de rechtbank - van oordeel dat gedaagde aan appellante een te hoog bedrag aan bijstand heeft verleend als gevolg van het niet nakomen door appellante van de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. Gedaagde is derhalve terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot herziening van de bijstand overgegaan.
Gedaagde was vervolgens gehouden de ten onrechte betaalde bijstand met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante terug te vorderen. De hoogte van de terugvordering is door appellante als zodanig niet betwist. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.I. ’t Hooft, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.
(get.) M.I. ’t Hooft.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.