
Jurisprudentie
AQ8647
Datum uitspraak2004-08-24
Datum gepubliceerd2004-08-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2877 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-31
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2877 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking bijstandsuitkering in verband met verzwegen gezamenlijke huishouding. Intrekking uitkering verstrekt in de vorm van bijzondere bijstand. Terugvordering bijstand.
Uitspraak
02/2877 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. H.J. van Smaalen, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2002,
reg.nr. NABW 01/1436-KRD.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Smaalen, en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is van 6 maart 1991 tot 21 augustus 1998 gehuwd geweest met [echtgenoot] en uit dit huwelijk zijn twee kinderen geboren. Appellante heeft op 27 september 1996 bijstand aangevraagd op de grond dat haar echtgenoot haar had verlaten. Gedaagde heeft vervolgens aan appellante met ingang van 27 september 1996 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij besluit van 25 april 1997 heeft gedaagde aan appellante bijzondere bijstand tot een bedrag van f 180,-- voor de kosten van rechtsbijstand toegekend.
Naar aanleiding van een bij gedaagde binnengekomen signaal is door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte uitkering. In het kader van dat onderzoek zijn onder meer observaties verricht, zijn inlichtingen ingewonnen bij diverse instanties, heeft een buurtonderzoek en op 27 mei 1998 een huisbezoek plaatsgevonden en zijn zowel appellante als [echtgenoot] gehoord.
Op grond van de bevindingen van dat onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 31 juli 1998, heeft gedaagde bij besluit van 9 december 1999 het recht op uitkering over de periode van 27 september 1996 tot en met 31 mei 1998 herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante in die periode met [echtgenoot] een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Tevens zijn de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van f 44.425,88 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 10 december 1999 heeft gedaagde de bij besluit van 25 april 1997 toegekende bijzondere bijstand herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat appellante onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de kosten van bijstand ten bedrage van f 180,-- van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van 29 mei 2001 heeft gedaagde de bezwaren tegen de besluiten van
9 en 10 december 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 29 mei 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd wegens een onjuiste wettelijke grondslag en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat gedaagde met betrekking tot de periode tot 1 april 1997 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de bepalingen van de Algemene Bijstandswet en over de periode van 27 september 1996 tot 1 juli 1997 ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw alsmede artikel 81, eerste lid, van de Abw zoals die bepalingen sinds 1 juli 1997 luiden. De rechtbank heeft gedaagdes besluitvorming echter materieel juist geacht.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voorzover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 29 mei 2001 in stand zijn gelaten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat gedaagde ervan is uitgegaan dat appellante en [echtgenoot] ten tijde in geding een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, derde en vierde lid, van de Abw hebben gevoerd. Gedaagde heeft daarmee miskend dat appellante ten tijde in geding gehuwd was met [echtgenoot].
Dit betekent dat het besluit van 29 mei 2001, voorzover het betreft de intrekking van het recht op bijstand, ook wegens strijd met artikel 3 van de Abw voor vernietiging in aanmerking komt. Nu de rechtbank over het hoofd heeft gezien dat appellante en [echtgenoot] ten tijde van belang gehuwd waren en de vernietiging van het bestreden besluit door de Raad op dit onderdeel mede op een geheel andere grond berust dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gebezigd, komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
De Raad zal vervolgens nagaan of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten.
Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Abw bepaalt dat als ongehuwd mede wordt aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is van duurzaam gescheiden
levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Uit de door appellante tegenover de sociale recherche afgelegde verklaringen blijkt dat [echtgenoot] ten tijde hier van belang zeer regelmatig in de woning van appellante op het adres [adres] verbleef en dat de situatie tussen appellante en [echtgenoot] voor en na de datum waarop zij in verband met verlating bijstand aanvroeg eigenlijk dezelfde was gebleven. De Raad ziet geen grond voor de door appellante bepleite conclusie dat zij niet aan deze verklaringen mag worden gehouden. Tevens heeft de Raad waarde gehecht aan de tegenover de sociale recherche afgelegde verklaring van [echtgenoot] dat hij in de periode in geding zijn hoofdverblijf bij appellante en hun beider kinderen op de [adres] heeft gehad. Voorts zijn in het kader van het onderzoek gedurende de periode van 16 februari 1998 tot en met 16 mei 1998 observaties bij de woning van appellante verricht, waarbij de auto van [echtgenoot] veelvuldig nabij de woning van appellante is waargenomen. Tijdens het huisbezoek van 26 mei 1998 zijn in de woning van appellante naast post ook persoonlijke bezittingen van [echtgenoot] aangetroffen. Verder was en bleef [echtgenoot] bij verschillende instanties bekend op het adres van appellante.
De hiervoor bedoelde verklaringen van appellante en [echtgenoot], bezien in samenhang met de overige onderzoeksresultaten, leiden de Raad tot de conclusie dat ten tijde hier van belang niet gesproken kan worden van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. Dit betekent dat appellante en [echtgenoot], met de tot hun beider last komende kinderen, ten tijde hier van belang als een gezin als bedoeld in artikel 4, aanhef en onder c ten tweede, van de Abw moesten worden beschouwd en dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand recht had op een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Aangezien appellante bij haar aanvraag om bijstand aan gedaagde heeft gemeld dat [echtgenoot] haar had verlaten, heeft zij gehandeld in strijd met de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode in geding ten onrechte een uitkering naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend. Gedaagde heeft de uitkering van appellante over de litigieuze periode dan ook terecht ingetrokken. Gedaagde was daartoe gehouden over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 1998 op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering, met toepassing van artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf 1 juli 1997), van de Abw, van de kosten van bijstand, zodat gedaagde verplicht was daartoe over te gaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Gelet op het voorgaande zal de aangevallen uitspraak worden vernietigd behoudens voorzover daarin omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in eerste aanleg is beslist en zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voorzover daarbij is beslist omtrent de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in beroep;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 29 mei 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,-- te betalen door de gemeente Rotterdam aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Rotterdam aan appellante het betaalde griffierecht van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
mr. drs. J.Th. Wolleswinkel en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van
mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2004.
(get.) J.M.A. van de Kolk-Severijns.
(get.) I.D. Veldman.
MdH040823