Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8509

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-08-31
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 03/1554 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Centraal staat de vraag of verweerder terecht heeft besloten de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juli 2001 vast te stellen op 35 tot 45%.


Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT Reg.nr.: AWB 03 / 1554 WAZ UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in het geding tussen [A] te Maastricht, eiser, en Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen -Maastricht-, gevestigd te Amsterdam, verweerder. Datum bestreden besluit: 17 september 2003. Kenmerk: 241.041.10. Behandeling ter zitting: 16 juni 2004. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit van 17 september 2003 heeft verweerder het namens eiser ingediende bezwaarschrift van 21 juni 2002 tegen het door verweerder genomen besluit van 28 mei 2002 ongegrond verklaard. Tegen eerstgenoemd besluit is namens eiser in eerste instantie beroep ingesteld door mr. C.M.H. Hermans werkzaam bij de Advocatenpraktijk UM. Bij brief van 19 november 2003 is aan de rechtbank meegedeeld dat het beroep zal worden voortgezet door mr. A.L.M. Simons van Simons & Partners te Gulpen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingezonden stukken zijn in kopie aan de gemachtigde van eiser gezonden, evenals het door verweerder ingediende verweerschrift. Het beroep is behandeld ter zitting van deze rechtbank op 16 juni 2004, alwaar eiser en zijn gemachtigde mr. A.L.M. Simons in persoon zijn verschenen. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert. II. OVERWEGINGEN. Eiser heeft in 1980 een ongeluk gehad. Eiser heeft sinds 1981 een uitkering krachtens de WAO (in eerste instantie 80 tot 100%) laatstelijk berekend naar een mate van 35 tot 45%. In het kader van de vijfdejaars herbeoordeling wordt eiser opgeroepen voor het spreekuur bij de verzekeringsarts. Eiser wordt op 20 maart 2002 gezien door de verzekeringsarts A. Gerbers. Deze verzekeringsarts acht het FIS van 3 juli 2000 van toepassing. De arbeidsdeskundige P. Dijks-Leentjens heeft in haar rapportage van 23 mei 2002 aangegeven dat een arbeidskundig onderzoek niet aan de orde is. Bij besluit van 28 mei 2002 wordt eiser medegedeeld dat hij met ingang van 1 juli 2001 onveranderd 35 tot 45% arbeidsongeschikt wordt beschouwd. Namens eiser wordt op 21 juni 2002 een bezwaarschrift ingediend. Op 13 augustus 2002 wordt eiser opgeroepen om op het bezwaarschrift te worden gehoord. Van het horen is een verslag opgemaakt dat zich bij de gedingstukken bevindt. Op 22 augustus 2002 rapporteert de bezwaarverzekeringsarts C.G. van der Kooij dat er geen redenen zijn aangevoerd om af te wijken van het primaire oordeel. Verweerder vraagt eiser bij brief van 21 november 2001 akkoord te gaan met een uitstelverzoek. Verweerder is van mening dat er een nader onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid dient plaats te vinden. Ten onrechte is in het primaire traject afgezien van een arbeidskundig onderzoek. De verzekeringsarts V. Gijbels heeft in zijn rapportage van 10 april 2003 aangegeven dat het FIS van 2000 dient te worden omgezet naar een FML. De arbeidsdeskundige H. Lemmens geeft in zijn rapportage van 23 juli 2003 aan dat er met inachtneming van de vastgestelde mogelijkheden nog voldoende functies te duiden zijn. De mate van arbeidsongeschiktheid van eiser kan vervolgens worden vastgesteld op 35 tot 45%. Eiser wordt in staat gesteld om nader te reageren op de geduide functies. Bij het thans bestreden besluit van 17 september 2003 worden de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag de opvatting van verweerder dat het primaire oordeel in stand kan blijven. Namens eiser wordt op 28 oktober 2003 een pro forma beroepschrift ingediend. Vervolgens worden in het aanvullende beroepschrift van 19 november 2003 (gedingstuk A9) enkele arbeidskundige aspecten aan de orde gesteld. Voorts wordt aangegeven dat de overschrijdingen die bij de geduide functies voorkomen niet zijn toegelicht. Verweerder heeft vervolgens de bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald in zijn rapportage van 3 december 2003 de overschrijdingen laten toelichten. Alle functies worden akkoord bevonden. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd. Centraal staat de vraag of verweerder terecht heeft besloten de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 juli 2001 vast te stellen op 35 tot 45%. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. Gemachtigde van eiser heeft ter zitting aangevoerd dat niet met alle medisch relevante gegevens rekening is gehouden bij het vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser. Voorts is gemachtigde van eiser van mening dat er niet zomaar een vertaling had mogen plaatsvinden van FIS naar CBBS. Gemachtigde van verweerder is van mening dat hetgeen ter zitting door gemachtigde van verweerder is aangevoerd voor hem aanleiding is om een nader onderzoek in te stellen naar de medische beperkingen van eiser. Gemachtigde van verweerder acht het dan ook noodzakelijk nadere inlichtingen in te winnen bij de (bezwaar)verzekeringsarts. De rechtbank overweegt voorts het volgende. Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting heeft de primaire verzekeringsarts in verband met de wijziging van het Functie Informatiesysteem (FIS) naar het thans gebruikte Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) het reeds op 3 juli 2000 opgestelde belastbaarheidspatroon uit het FIS-systeem omgezet naar een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het standpunt dat het CBBS van toepassing is gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit ten onrechte geschied, nu de de datum in geding 1 juli 2001 is en het CBBS op dat tijdstip nog niet werd gehanteerd als basis voor de besluitvorming. Reeds om die reden is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. Uitgaande van de toepasselijkheid van het FIS-systeem heeft de rechtbank verder moeten vaststellen dat de door de (bezwaar)arbeidsdeskundige geduide functies niet meer actueel waren, onder welke term blijkens vaste jurisprudentie dient te worden verstaan dat niet meer dan 18 maanden zijn verstreken sinds de arbeidsdeskundig analist de functie heeft onderzocht. Overigens heetf de rechtbank verder vastgesteld dat al zou het CBBS in dit geval wel van toepassing zijn geweest de geduide functies alle een actualiseringsdatum kennen die is gelegen na de datum in geding. Dit is strijdig met de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep op dit punt (vgl. Centrale Raad van Beroep, 4 november 2003, USZ 2004/2). De rechtbank is dan ook van oordeel dat de bestreden beslissing niet in stand kan blijven, nu deze berust op een onjuiste grondslag. Het beroep is derhalve gegrond in welk kader het bestreden besluit vernietigd dient te worden. De rechtbank acht in verband hiermede termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de kosten, die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Het bedrag van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt daarbij vastgesteld overeenkomstig het tarief, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake 2 punten met elk een waarde van € 322,-- toe voor de indiening van het beroepschrift en de verschijning ter zitting en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2 x € 322,-- x 1 = € 644,--. Nu aan eiser ter zake van het beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient het bedrag van de kosten ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb te worden betaald aan de griffier van deze rechtbank. Op grond van de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb wordt als volgt beslist. III. BESLISSING. De rechtbank Maastricht: 1. verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit; 2. draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser; 3. bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 31,-- wordt vergoed door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen –UWV Maastricht– ; 4.veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 644,-- wegens de kosten van rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen –UWV Maastricht– aan de griffier van de rechtbank Maastricht. Aldus gedaan door mr. T.E.A. Willemsen in tegenwoordigheid van H. Fokke als griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2004 door mr. Willemsen voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. H. Fokke w.g. Willemsen Voor eensluidend afschrift, de griffier, Verzonden: 2 augustus 2004 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.