Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8156

Datum uitspraak2004-08-12
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/6133 MAW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om erkenning van aansprakelijkheid voor dienstongeval en vergoeding van daardoor ontstane schade afgewezen op grond van het ontbreken van causaliteit tussen klachten en ongeval. Vordering verjaard?


Uitspraak

02/6133 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 11 oktober 2002, nr. AWB 01/4158 MAWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen. Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Namens appellant is een nader stuk ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 2 juli 2004, waar namens appellant is verschenen mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Nijhof, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant is als dienstplichtig militair in januari 1991 tijdens de sportles een ongeval overkomen. Dit ongeval is als dienstongeval aangemerkt. Op 4 november 1993 heeft appellant zich tot gedaagde gewend met het verzoek om erkenning van aansprakelijkheid voor het ongeval en om vergoeding van geleden en nog te lijden schade. Op dit verzoek is op 16 november 1993 afwijzend gereageerd. 1.2. Dit heeft geleid tot een briefwisseling tussen partijen, welke uiteindelijk resulteerde in het besluit van 21 april 1995 waarin gedaagde nogmaals heeft geweigerd aansprakelijk-heid te erkennen en schade te vergoeden. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend, maar wel heeft de briefwisseling zich daarna voortgezet tot in 1996. 1.3. Bij brief van 18 januari 1999 heeft appellant zich opnieuw gewend tot gedaagde met het verzoek om erkenning van aansprakelijkheid voor het dienstongeval en vergoeding van daardoor ontstane schade. Dit verzoek is bij besluit van 7 februari 2000 afgewezen op grond van het ontbreken van causaliteit tussen klachten en ongeval. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 november 2001, waarin gedaagde heeft overwogen dat de vordering van appellant is verjaard. 2. De rechtbank heeft het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. 3.1. De Raad stelt vast dat gedaagde omtrent het verzoek van appellant reeds in 1993 én in 1995 heeft beslist en dat appellant tegen die beslissingen geen rechtsmiddelen heeft aangewend. Dit betekent dat deze besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden, gelijk gedaagde heeft gesteld. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat ook in 1993 de mogelijkheid bestond bij de ambtenarenrechter op te komen tegen een besluit als hier in geding. De Raad verwijst naar zijn jurisprudentie op dit punt (CRvB 12 november 1985, TAR 1986, 25). Wat betreft het besluit uit 1995 merkt de Raad op dat gedaagde bij de daarop gevolgde onderhandelingen uitdrukkelijk heeft gesteld dat dit besluit onherroepelijk is geworden maar dat hij sans préjudice bereid is te zoeken naar een redelijke oplossing. Hieruit volgt dat het verzoek van appellant van 18 januari 1999 moet worden aangemerkt als een verzoek terug te komen van die in rechte onaantastbare besluiten. 3.2. Gedaagde heeft dat verzoek in volle omvang inhoudelijk beoordeeld. De Raad is van oordeel dat gedaagde daartoe weliswaar bevoegd is, maar bij handhaving van de eerdere besluitvorming kan een terzake ingesteld beroep niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. De Raad dient het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of gedaagde daarin aanleiding had moeten behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. 3.3. Namens appellant is ter ondersteuning van het verzoek gewezen op het feit dat gedaagde in 1996 blijkens een intern memo aansprakelijkheid niet langer ontkende. Dit gegeven, in combinatie met jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot sportongevallen, ziet appellant als een nieuw feit dat gedaagde ertoe had moeten brengen alsnog positief te reageren op zijn verzoek. 3.4. De Raad deelt deze zienswijze niet. De vraag of gedaagde aansprakelijk was voor het appellant overkomen ongeval had appellant, door op te komen tegen de oorspronkelijke besluiten, reeds eerder in rechte kunnen aanvechten. Appellant heeft dit nagelaten. Een in de loop der jaren eventueel gewijzigde opvatting van gedaagde op dit punt, wat daar ook van zij, kan daarin geen verandering brengen. Zoals de Raad eerder overwogen heeft kan inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie evenmin gelden als nieuw gebleken feit of omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin. Gedaagde heeft zijn afwijzing mitsdien terecht gehandhaafd. 3.5. Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit, evenals de aangevallen uitspraak, in stand blijven. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. J.Th. Wolleswinkel en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2004. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) P.J.W. Loots. HD 19.08