
Jurisprudentie
AQ8143
Datum uitspraak2004-08-24
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2876 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/2876 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verzwegen inkomsten. Schending inlichtingenplicht. Terugvordering ten onrechte betaalde bijstandsuitkering.
Uitspraak
02/2876 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Nijmegen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Houben, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 april 2002, reg.nr. 00/2103 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 13 juli 2004, waar voor appellant is verschenen mr. R.J.C. Bindels, advocaat te Utrecht, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoor-digen door mr. H.A.M. van Gerwen, werkzaam bij de gemeente Nijmegen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellant heeft, voorzover in dit geding van belang, in de periode van 6 april 1995 tot
12 januari 1996 een uitkering ontvangen ingevolge de op de Algemene Bijstandswet (ABW) gebaseerde Rijksgroepsregeling werkloze werknemers naar de norm voor een alleenstaande. Aansluitend ontving hij een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), eveneens naar de norm voor een alleenstaande.
De Regiopolitie Gelderland-Zuid heeft onderzoek verricht naar de vraag of appellant in de periode van 1 maart 1993 tot 9 februari 1998 wederrechtelijk financieel voordeel heeft verkregen. In het kader daarvan is onder meer bij een huiszoeking bij appellant op 9 februari 1998 een geldbedrag van ruim f 73.000,-- gevonden, is op die datum in een aan appellant toebehorende banksafe een bedrag van ruim f 169.000,-- aangetroffen, en is gebleken dat op naam van appellant zeven bankrekeningen te Luxemburg stonden met een totaalbedrag van ruim f 508.000,--.
Naar aanleiding van de bevindingen van de politie zijn een strafrechtelijke procedure en een ontnemingsprocedure ingevolge de artikelen 36e en volgende van het Wetboek van Strafrecht tegen appellant gestart. Daarnaast heeft de politie bij gedaagde een fraude-melding gedaan, waarna de Sociale Recherche van de gemeente Nijmegen een onderzoek heeft ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende uitkeringen. Op basis van het resultaat van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 21 december 1998, heeft gedaagde geconcludeerd dat appellant in de periode van 6 april 1995 tot en met 28 februari 1998 over - wederrechtelijk verkregen - inkomsten heeft beschikt waarvan hij aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan. Bij besluit van 10 maart 2000 heeft gedaagde op die grond het recht van appellant op bijstand over de hiervoor genoemde periode beëindigd (lees: ingetrokken) en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van
f 64.365,65.
Het Gerechtshof te Arnhem (hof), oordelend in hoger beroep, heeft bij arrest van 7 april 2000 het door appellant wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van f 609.000,-- en appellant veroordeeld tot betaling van dit bedrag aan de Staat der Nederlanden. Een daartegen ingesteld beroep in cassatie is, zo is tijdens de behandeling van het beroep door de rechtbank gebleken, door de Hoge Raad verworpen.
Bij besluit van 26 oktober 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 10 maart 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 26 oktober 2000 ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 oktober 2000 wegens een onjuiste wettelijke grondslag vernietigd voorzover daarbij de bijstand is ingetrokken over de periode van 6 april 1995 tot 1 juli 1997, alsmede bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit geheel in stand blijven en dat het griffierecht aan appellant wordt vergoed.
Appellante heeft deze uitspraak in hoger beroep gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 65, eerste lid, van de Abw is de belanghebbende verplicht op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. In artikel 30, tweede lid, van de ABW was een soortgelijke bepaling opgenomen.
Niet in geschil is dat appellant aan gedaagde geen mededeling heeft gedaan van de aanzienlijke bedragen aan contant geld waarover hij op 9 februari 1998 bleek te beschikken en van de op zijn naam staande bankrekeningen. Deze gegevens moeten worden aangemerkt als feiten en omstandigheden in de zin van de hiervoor vermelde wettelijke bepalingen. Daarmee staat vast dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
In aanmerking genomen de hiervoor bedoelde financiële gegevens, bezien in samenhang met het arrest van het hof, waarin is vermeld dat appellant ter zitting heeft verklaard dat hij in de periode van april 1995 tot begin 1998 300 à 500 auto’s heeft verhandeld, en waarin het hof de netto winst per auto op f 2.000,-- heeft gesteld, is er voldoende grondslag voor het standpunt van gedaagde dat niet is gebleken dat appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 1 van de ABW respectievelijk 7, eerste lid, van de Abw en dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de in geding zijnde periode aan hem ten onrechte bijstand is verleend. Gedaagde heeft derhalve terecht besloten tot intrekking van het recht op uitkering over de gehele in geding zijnde periode. Op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw was gedaagde daartoe over de periode vanaf
1 juli 1997 ook verplicht. Van dringende redenen op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken
Met het voorgaande is tevens gegeven dat over de periode van 6 april 1995 tot 1 maart 1998 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 57, aanhef en onder d, van de ABW respectievelijk artikel 81, eerste lid (tekst tot en vanaf
1 juli 1997), van de Abw. De Raad ziet geen dringende redenen op grond waarvan van terugvordering kon worden afgezien.
Hetgeen appellant overigens in hoger beroep nog heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Het hoger beroep van appellant slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, dient te worden bevestigd.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van der Kolk-Severijns als voorzitter en
mr. drs. J.Th. Wolleswinkel en mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van
mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2004.
(get.) J.M.A. van der Kolk-Severijns.
(get.) I.D. Veldman.
GdJ
108