
Jurisprudentie
AQ8126
Datum uitspraak2004-08-17
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1859 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/1859 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Is terecht afwijzend beslist op het verzoek om op grond van artikel 78c van de Algemene bijstandswet af te zien van (verdere) terugvordering van het restant van vorderingen?
Uitspraak
02/1859 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Als gevolg van gemeentelijke herindeling treedt in dit geding gedaagde in de plaats van het College van burgemeester en wethouders van de voormalige gemeente Geleen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Geleen.
Namens appellante heeft mr. L. Bovenkamp, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 20 februari 2002,
reg. nr. 99/1724 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 29 juni 2004, waar appellante in persoon is ver-schenen, bijgestaan door mr. Bovenkamp, en waar gedaagde zich heeft doen vertegen-woordigen door mr. P.M. Hellenbrand, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 30 juli 1986 heeft gedaagde tot een bedrag van f 23.578,39 aan gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd. Bij beschikking van 15 juni 1987 heeft de kantonrechter te Sittard besloten dat appellante van dit bedrag maandelijks f 100,- dient af te lossen. Bij beschikking van de kantonrechter te Sittard van 20 mei 1988 is bepaald dat appellante aan de gemeente Sittard dient terug te betalen een bedrag van f 8.782,85.
Bij brief van 18 maart 1999 heeft de gemachtigde van appellante gedaagde verzocht op grond van artikel 78c van de Algemene bijstandswet (Abw) af te zien van (verdere) terugvordering van het restant van die vorderingen. Dit verzoek is bij besluit van 26 juli 1999 door gedaagde afgewezen.
Bij besluit van 16 november 1999 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 26 juli 1999 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
16 november 1999 ongegrond verklaard.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het bestreden besluit berust in hoofdzaak op de overweging dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van het gemeentelijk Debiteurenbeleidsplan inzake de toepassing van artikel 78c van de Abw. De toepassing van het gemeentelijke beleid komt echter pas in beeld nadat is vastgesteld dat een van de wettelijke voorwaarden is vervuld en de bevoegdheid van gedaagde tot toepassing van artikel 78c van de Abw kan worden aangenomen. Dit is, voorzover hier van belang, blijkens het eerste lid, onder a, van dat artikel het geval indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
Krachtens artikel 78c, tweede lid, van de Abw is de in het eerste lid, onder a en b, genoemde termijn drie jaar indien:
- het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet
bedoeld in de artikelen 475c en 475d van het Wetboek van Burgerlijke Rechts-vordering niet te boven is gegaan; en
- de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van
de verplichting, bedoeld in artikel 65, eerste lid.
Uit de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens omtrent de betalingen van appellante aan gedaagde leidt de Raad af dat appellante ten tijde van het bestreden besluit nog niet had voldaan aan de voorwaarde dat gedurende vijf jaar volledig aan de betalings-verplichtingen moet zijn voldaan. De Raad verwijst in dit verband naar het rapport van de coördinator TVF, L. Kuppen, van 11 oktober 1999, waaruit blijkt dat appellante de volgende betalingen heeft verricht:
1989: f 100,-- (één betaling)
1994: f 126,67 (twee betalingen)
1995: f 1.141,94 (twaalf betalingen)
1996: f 1.200,-- (twaalf betalingen)
1997: f 1.200,-- (twaalf betalingen)
1998: f 1.200,-- (twaalf betalingen)
1999: f 800,-- (acht betalingen)
Tot aan de zitting heeft appellante de juistheid van dit overzicht niet bestreden. Aan de eerst op de zitting van haar kant naar voren gebrachte stelling dat zij meer betalingen heeft verricht gaat de Raad voorbij, reeds omdat deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd.
Verder voldeed appellante -in ieder geval- evenmin aan de in het tweede lid, onder a, van artikel 78c van de Abw genoemde voorwaarde. Zoals uit het beroepschrift blijkt lag het inkomen van appellante op bijstandsniveau; dit is ongeveer f 150,-- per maand boven de beslagvrije voet.
Appellante heeft erop gewezen dat zij bij haar dochter een lening heeft afgesloten voor de inrichting van haar huidige woning van f 4.000,--, waarop zij f 100,-- per maand dient af te lossen. Daardoor zou haar besteedbaar inkomen onder de beslagvrije voet komen te liggen. De Raad merkt dienaangaande op dat inkomen als bedoeld in artikel 78c, tweede lid, onder a, van de Abw niet kan worden verstaan als besteedbaar inkomen. Voorts heeft appellante ter zitting gesteld dat zij op de lening bij haar dochter pas vanaf 1999 aflost, zodat de aflossing niet samenviel met de periode van drie jaar als bedoeld in artikel 78c, tweede lid, onder a, van de Abw.
Het vorenstaande betekent dat gedaagde niet tot het afzien van verdere terugvordering op grond van artikel 78c van de Abw bevoegd was. Het gemeentelijke beleid en de toepas-sing daarvan kunnen daarom in het geval van appellante verder onbesproken blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering, zodat het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
De Raad ziet voorts aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te ver-nietigen besluit in stand worden gelaten.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 16 november 1999;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.288,-- te betalen door de gemeente Sittard-Geleen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Sittard-Geleen aan appellante het betaalde griffierecht van
€109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en
mr. C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
GdJ
108