
Jurisprudentie
AQ8123
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/439 NABW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-27
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers02/439 NABW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking bijstandsuitkering vanwege verzegen inkomsten uit arbeid. Beroep tegen de (wijze van) invordering van het teruggevorderde bedrag.
Uitspraak
02/439 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2004 heeft gedaagde het besluit tot delegatie van zijn bevoegd-heid tot het nemen van besluiten op bezwaar aan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage ingetrokken. Thans berust die bevoegdheid weer bij gedaagde. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente ’s-Gravenhage.
Namens appellant heeft mr. M.G. Cantarella, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 december 2001, reg.nr. 00/11393 ABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 mei 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Cantarella en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegen-woordigen.
II. MOTIVERING
Appellant ontving van 9 november 1992 tot 1 november 1995 een uitkering ingevolge de in de Algemene Bijstandswet (ABW) haar grondslag vindende Rijksgroepsregeling werk-loze werknemers.
Bij primair besluit van 12 maart 1999 heeft gedaagde het recht op uitkering van appellant over de periode 26 juni 1995 tot en met 31 oktober 1995 herzien omdat over die periode is gebleken van - niet opgegeven - inkomsten uit arbeid, de over die periode teveel be-taalde bijstand tot een bedrag van f 7.042,88 van appellant teruggevorderd, en bepaald dat appellant het bedrag binnen 30 dagen aan de gemeente ’s-Gravenhage dient te betalen.
Bij besluit op bezwaar van 25 augustus 2000 heeft gedaagde het besluit van 12 maart 1999 gehandhaafd. Daarbij is de terugvordering alsnog gebaseerd op de artikelen 30 en 57 van de ABW.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak ge-keerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Anders dan de rechtbank acht de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van
25 augustus 2000 niet gericht tegen de terugvordering als zodanig, maar tegen de (wijze van) invordering van het teruggevorderde bedrag. Appellant heeft immers niet alleen niet betwist dat zijn uitkering terecht is herzien, maar evenmin dat de ten onrechte betaalde bijstand op zichzelf terecht van hem is teruggevorderd. Appellant is echter - primair - van mening dat van invordering van het bedrag van f 7.042,88 geen sprake (meer) kan zijn, zodat het in te vorderen bedrag op nihil had moeten worden gesteld. Ten eerste omdat appellant uit gedaagdes brieven van 11 februari 1998 en 27 februari 1998 heeft mogen afleiden dat gedaagde niets meer van hem te vorderen had en ten tweede omdat hij het bedrag reeds had betaald. Subsidiair heeft appellant betoogd dat gedaagde ten onrechte heeft afgezien van verrekening van een deel van de vordering met de gereserveerde maar volgens appellant niet uitbetaalde vakantietoeslag per 31 oktober 1995.
De Raad kan appellant in dit alles niet volgen.
De Raad onderschrijft, evenals de rechtbank, het standpunt van gedaagde dat in dezen aan de brieven van 11 februari 1998 en 27 februari 1998 geen betekenis toekomt. Deze hebben immers betrekking op de terugbetaling van ten onrechte betaalde bijstand over een periode die is gelegen vóór de thans in geding zijnde periode van 26 juni 1995 tot en met 31 oktober 1995. Bovendien is gedaagde eerst na februari 1998 gebleken dat appel-lant over die periode niet opgegeven inkomsten uit arbeid heeft genoten.
Het standpunt van appellant dat het bedrag reeds was betaald, vindt geen steun in de gedingstukken. Gedaagde heeft bovendien gemotiveerd en gespecificeerd aangegeven dat op het bedrag van f 7.042,88 geen betalingen of aflossingen zijn ontvangen.
De in hoger beroep nieuw aangevoerde stelling van appellant met betrekking tot het vakantiegeld is niet onderbouwd met enig gegeven daaromtrent, zodat de Raad daaraan voorbijgaat.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en
mr. A.B.J. van der Ham als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.
(get.) Th.G.M. Simons.
(get.) I.D. Veldman.
GdJ/108