Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7909

Datum uitspraak2004-06-22
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersC0201149/HR1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu er geen andere activa (bekend) zijn, waarop IDM zich had kunnen verhalen, en bij verkoop van de bekende activa zelfs bij de naar het oordeel van het hof hoogst haalbare opbrengst nog steeds een restschuld zou zijn overgebleven, dient het verweer van [geïntimeerde] dat IDM schadebeperkend had moeten optreden door eerst andere activa te verkopen, te falen.


Uitspraak

typ. KD rolnr. C0201149/HR ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH, eerste kamer, van 22 juni 2004, gewezen in de zaak van: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid IDM LEASE MAATSCHAPPIJ B.V., gevestigd te Amsterdam, appellante, procureur: mr. M.C.W. van der Zanden, tegen: [GEÏNTIMEERDE], wonende te [plaats], geïntimeerde, procureur: mr. J.M. Jonkergouw, als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 23 september 2003 in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 12 juli 2002. 4. Het tussenarrest van 23 september 2003 4.1. Bij genoemd arrest van 23 september 2003, bij de inhoud waarvan wordt gepersisteerd, heeft het hof overwogen dat de grieven I, II en III, door IDM opgeworpen tegen het vonnis van de rechtbank te Zutphen van 24 juni 1999, slagen. 4.2.1. Ten aanzien van de door [geïntimeerde] tegen de gevorderde schade opgeworpen verweren heeft het hof overwogen dat IDM nog onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de kwestie of zij zich niet of onvoldoende zou hebben verhaald op de overige zaken waarop B.V. van geïntimeerde]. haar een pandrecht had verleend, en derhalve de schade aan haar eigen schuld te wijten is. 4.2.2. Het hof heeft daarom aan IDM nadere inlichtingen verzocht en daarbij vier vragen gesteld waarop IDM in elk geval dient te antwoorden. 4.3. Het hof heeft iedere verdere beslissing, waaronder ook die welk bedrag een reëel uitgangspunt is voor de door IDM geleden schade, aangehouden. 5. Het verdere verloop van de procedure 5.1.1. IDM heeft een akte genomen, waarin zij enige feiten heeft gerectificeerd en waarbij zij producties heeft overgelegd. 5.1.2. [geïntimeerde] heeft daarop een antwoordakte genomen. 5.2. Partijen hebben vervolgens hun stellingen doen bepleiten, IDM door mr. J.V.M. de Jong en [geïntimeerde] door mr. J.M.T. Coffeng. Zij hebben daarbij pleitnotities overgelegd. 5.3. Tenslotte hebben partijen onder overlegging van de stukken wederom arrest gevraagd. 6. De verdere beoordeling 6.1. Het hof ziet geen enkele aanleiding - en overigens ook geen mogelijkheid - om terug te komen op het zonder voorbehoud gegeven oordeel in het tussenarrest van 23 september 2003 aangaande het slagen van de grieven I en II en in het bijzonder grief III, zoals [geïntimeerde] kennelijk verzoekt. 6.2.1. Ten aanzien van de bij het hof gerezen vragen aangaande het pandrecht en het door de fiscus gelegde bodembeslag heeft IDM aan het hof nadere informaties verstrekt. 6.2.2. IDM heeft onder meer aangegeven dat, anders dan zij eerder stelde, haar restvordering per 1 mei 1999 op [B.V. van geïntimeerde] bedroeg f 66.414,75. Voorts heeft zij haar stelling dat zij zelf aan haar verpande zaken tot een bedrag van f 84.224,58 heeft uitgewonnen gerectificeerd, en gesteld dat zij slechts voor een totaalbedrag van f 29.000,-- de aan haar verpande zaken (te weten een Alfa, een Mercedes en een aanhanger) heeft uitgewonnen. De curator (voormalig bewindvoerder), aan wie IDM op 1 februari 1994 haar pandrechten heeft gemeld, heeft de verpande inventaris (tezamen met andere, niet aan IDM verpande goederen) kennelijk verkocht voor f 305.000,--. Dit bedrag is niet aan IDM ten goede gekomen, aldus IDM. 6.3.1. Het hof oordeelt als volgt omtrent het door [geïntimeerde] aan IDM gedane verwijt, dat IDM niet schadebeperkend is opgetreden, omdat IDM zich niet heeft verhaald op de aan haar verpande zaken. 6.3.2. a) De auto's (waaronder wordt verstaan Jeep, Alfa, Mercedes en aanhanger). Vaststaat dat de auto's op 29 juni 1992 door [B.V. van geïntimeerde] aan IDM stil zijn verpand. Op 4 december 1993 heeft de fiscus bodembeslag gelegd ten laste van [B.V. van geïntimeerde] . Zoals IDM stelt - en ook reeds op 14 februari 1994 aan de curator schreef - rust dit bodembeslag niet op de auto's, nu deze volgens vaste jurisprudentie niet behoren tot de zaken dienende ter stoffering die zich bevinden op de bodem van de belastingschuldige (inventaris), waarop de fiscus krachtens art. 22 lid 3 Invorderingswet 1990 verhaal kan zoeken. Tot 28 januari 1994, toen de afkoelingsperiode in werking trad, kon het pandrecht op de auto's nog door IDM worden uitgeoefend, en bestond er te dien aanzien geen bijzondere fiscale positie. De twijfels van [geïntimeerde] over de relevantie van bepaalde belastingaanslagen - voor zover betrekking hebben op het gepretendeerde bodembeslag op de auto's - doen derhalve niet terzake. b) De Jeep. Op 15 juli 1993 is de Jeep, in weerwil van het stille pandrecht, verkocht en geleverd aan de echtgenote van [geïntimeerde]. Partijen gaan er beide van uit dat het pandrecht van IDM is komen te vervallen met de verkoop en levering van de Jeep aan [echtgenote van geïntimeerde]. (Dit impliceert overigens dat zij er van uitgaan dat [echtgenote van geïntimeerde] ten tijde van de bezits- en eigendomsverkrijging van de Jeep te goeder trouw was.) Hieruit vloeit voort dat IDM na de verkoop en levering aan [echtgenote van geïntimeerde] geen acties meer kon ondernemen om het pandrecht op de Jeep uit te winnen, omdat dit pandrecht toen al was vervallen. Naar het oordeel van het hof is er hier dus geen sprake van enige eigen schuld aan de zijde van IDM. c) De Alfa, Mercedes en aanhanger. IDM heeft naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond dat deze door haar voor f 29.000,-- verkocht zijn. Vaststaat dat hiervan geen taxatierapport voorhanden is. Het hof is van oordeel dat, veronderstellenderwijs aangenomen dat de waarde hiervan - zoals [geïntimeerde] stelt - in 1992 f 69.000,-- zou zijn, en in 1994 nog f 41.000,-- was, een verkoopprijs van f 29.000,-- nog als een redelijk bedrag kan worden gekenschetst. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verkocht werd vanuit een faillissementssituatie hetgeen doorgaans een drukkend effect heeft op de te realiseren prijs, en een groot verschil tussen de boekwaarde/vrije verkoopwaarde en de uiteindelijke opbrengst kan meebrengen, zoals IDM ten pleidooie heeft aangegeven, hetgeen door [geïntimeerde] niet gemotiveerd is betwist. Ten overvloede overweegt het hof als volgt. Per 1 mei 1999 had IDM naar eigen zeggen, hetgeen niet door [geïntimeerde] is betwist, te vorderen f 66.414,75. Op dat moment was de genoemde verkoop voor f 29.000,-- reeds gerealiseerd. Het uitstaande saldo vóór de verkoop was dus f 95.414,75. Veronderstellenderwijs uitgaande van de door [geïntimeerde] gestelde waarde in 1994 van f 41.000,-- en een identieke verkoopprijs, zou dit hebben meegebracht dat IDM toen f 54.414,75 te vorderen zou hebben. Dit bedrag is nog steeds hoger dan de thans gevorderde hoofdsom van f 45.500. (Het hof acht de gestelde waarde van f 69.000,-- in 1992 overigens niet relevant als maatstaf voor de opbrengst in 1994). d) De inventaris. Ten aanzien van de inventaris heeft te gelden dat het bodembeslag van 4 december 1993 met zich bracht dat het bodemvoorrecht van de fiscus op de inventaris krachtens art. 21 lid 2 Invorderingswet 1990 voorrang had boven het oudere stille pandrecht van IDM op deze inventaris. Het gevolg daarvan is dat de opbrengst bij verkoop van de inventaris allereerst bestemd is voor de fiscus (waarbij het hof de kwestie rond het vrije boedelactief, door [geïntimeerde] aangestipt, hier ter zijde laat, nu deze kwestie hier geen rol speelt). Nu niet is gesteld of gebleken dat er na verkoop van de inventaris en voldoening van de fiscus uit de opbrengst nog enig actief overbleef heeft de curator derhalve terecht de inventaris (slechts) ten behoeve van de fiscus verkocht. Evenmin is gesteld noch gebleken dat IDM van de curator ter zake nog enig bedrag heeft ontvangen. 6.3.3. Nu er geen andere activa (bekend) zijn, waarop IDM zich had kunnen verhalen, en bij verkoop van de bekende activa zelfs bij de naar het oordeel van het hof hoogst haalbare opbrengst nog steeds een restschuld zou zijn overgebleven, dient het verweer van [geïntimeerde] dat IDM schadebeperkend had moeten optreden door eerst andere activa te verkopen, te falen. 6.3.4. Voorzover is gesuggereerd door [geïntimeerde] dat de afwikkeling van de boedel van [B.V. van geïntimeerde] op onoirbare wijze is geschied en dat aan IDM hiervan ook een verwijt valt te maken, heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof te weinig concrete feiten en omstandigheden gesteld die deze suggestie kunnen staven, en evenmin hieromtrent een bewijsaanbod gedaan, zodat dit (mogelijke) verweer eveneens dient te falen. 6.4.1. Ten aanzien van de vraag welk bedrag een reëel uitgangspunt is voor de hoogte van de door IDM geleden schade overweegt het hof als volgt. De Jeep is op of omstreeks 15 juli 1993 verkocht aan [echtgenote van geïntimeerde]voor f 32.500,-- en op 5 maart 1994 aan Slaapcomfort Richter voor f 45.500,--. In maart 1994 was de waarde - zo stelt [geïntimeerde], hetgeen IDM niet gemotiveerd heeft betwist - volgens de autotelex f 23.000,--. 6.4.2. De onrechtmatige daad heeft plaatsgevonden in juli 1993, en toen is ook de schade voor IDM ontstaan. De hoogte van de schade was toen f 32.500,--. Niet is komen vast te staan dat dit bedrag niet de toenmalige waarde van de Jeep vertegenwoordigt. De later gerealiseerde hogere opbrengst van de Jeep is voor de beoordeling van de hoogte van de schade niet relevant. Hierbij komt dat het overigens niet duidelijk geworden waarom Richter in maart 1994 bereid was f 45.500,-- te betalen, terwijl de waarde volgens de autotelex toen slechts f 23.000,-- was. 6.4.3. Voorzover [geïntimeerde] stelt dat hij het bedrag van f 32.500,-- al heeft betaald, overweegt het hof als volgt. IDM betwist de gestelde betaling. Het hof heeft in r.o. 2.11 reeds overwogen dat het niet van belang is of het bedrag van f 32.500,-- daadwerkelijk aan [B.V. van geïntimeerde] is betaald omdat het hof van oordeel is dat het bedrag in ieder geval niet aan IDM ten goede is gekomen. 6.5.1. [geïntimeerde] heeft de door IDM gevorderde incassokosten ter hoogte van f 1909,38, noch de ingangsdatum van de gevorderde wettelijke rente over de hoofdsom (1 februari 1995) gemotiveerd betwist. 6.5.2. Het beroepen vonnis zal worden vernietigd en aan IDM zal worden toegewezen een bedrag ter zake schadevergoeding van f 32.500,-- te vermeerderen met de incassokosten ad f 1.909,38 en de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf 1 februari 1995, alsmede de kosten van de procedure aan de zijde van IDM gevallen, nu [geïntimeerde] voor het overgrote gedeelte in het ongelijk is gesteld. 7. De uitspraak Het hof: vernietigt het vonnis van de rechtbank te Zutphen op 24 juni 1999 tussen partijen gewezen; en opnieuw rechtdoende: veroordeelt [geïntimeerde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan IDM te voldoen het bedrag van € 15.614,30 (f 32.500,-- + f 1.909,38) te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 14.747,86 (f 32.500,--) vanaf 1 februari 1995 tot aan de dag der algehele voldoening; veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van eerste aanleg, hoger beroep en geding na verwijzing aan de zijde van IDM gevallen, welke kosten tot op heden worden begroot op € 1.064,79 aan verschotten en € 5.829,37 aan salaris procureur. Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, De Groot-van Dijken, en Fikkers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 juni 2004.