
Jurisprudentie
AQ7898
Datum uitspraak2004-08-18
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1226 WAO + 02/2845 ZW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/1226 WAO + 02/2845 ZW
Statusgepubliceerd
Indicatie
Beëindiging WAO-uitkering; geschiktheid voor het eigen werk, danwel de geduide functies. Beëindiging ziekengeld; betrokkene niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt geacht voor eigen arbeid.
Uitspraak
01/1226 WAO en 02/2845 ZW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is op bij afzonderlijke aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen twee tussen partijen gegeven uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van respectievelijk 20 december 2000 (reg. nr. AWB 99/6582 WAO) en 8 april 2002 (reg. nr. AWB 00/7119 ZW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn in deze gedingen afzonderlijke verweerschriften ingediend.
Bij schrijven van 11 september 2001 heeft de gemachtigde van appellante de Raad nog een verklaring d.d. 4 juni 2001 van de psychiater C.J.J.L. van Dyck doen toekomen.
Vervolgens heeft op verzoek van de Raad de psychiater B.J. van Eyk op 4 april 2004 rapport uitgebracht, waarop van de zijde van gedaagde is gereageerd door middel van een rapportage d.d. 15 juni 2004 van de bezwaarverzekeringsarts D. Ubbink.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 7 juli 2004, waar partijen – gedaagde met voorafgaande kennisgeving - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten.
01/1226 WAO (beëindiging WAO-uitkering met ingang van 21 januari 1999)
In juni 1993 heeft appellante haar werkzaamheden van administratief medewerkster gedurende 24 uren per week wegens psychische klachten gestaakt. Vervolgens is zij na ommekomst van de zogeheten wachttijd van 52 weken met ingang van 2 juni 1994 in aanmerking gebracht voor uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Sedert april 1996 worden deze uitkeringen berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%.
In het kader van de herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante is de verzekeringsarts I. van Belzen in haar rapport van 13 oktober 1998 tot de conclusie gekomen dat appellante geschikt moet worden geacht voor licht fysiek werk, waarbij geen sprake moet zijn van (extreme) hoge werkdruk en verantwoordelijkheid. Tevens is in dit rapport aangegeven dat appelante vanwege haar psychische klachten niet geschikt is voor monotoon werk. Aan de hand van deze beperkingen heeft de verzekeringsarts een zogenoemd FIS-patroon opgesteld. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk op 20 november 1998 rapport uitgebracht, waarin hij zich, met inachtneming van dit FIS-patroon, primair op het standpunt heeft gesteld dat appellante nog geschikt is voor haar eigen werk van administratief medewerkster, zodat de mate van arbeidsongeschiktheid 0% bedraagt. Subsidiair heeft hij haar ook nog geschikt geacht voor de functies van corrector, vulmachinebediende salades, monteur, receptioniste/telefoniste, fotolaborant en baliemedewerkster. In overeenstemming met het rapport van deze arbeidsdeskundige is appellante bij besluit van 6 januari 1999 meegedeeld dat zij met ingang van 21 januari 1999 voor minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht en dat met ingang van die datum haar WAO-uitkering wordt ingetrokken.
In bezwaar heeft appellante naar voren gebracht dat zij in verband met depressieve klachten meer beperkingen heeft dan gedaagde heeft aangenomen. Bij besluit van 15 juli 1999 heeft gedaagde dit bezwaar, in overeenstemming met het rapport
d.d. 13 juli 1999 van de voornoemde bezwaarverzekeringsarts Ubbink, ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellante haar in bezwaar geuite grieven herhaald. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij een rapport d.d. 31 januari 2000 van voornoemde psychiater Van Dyck overgelegd, waarin hij te kennen heeft gegeven dat appellante vanwege een depressief toestandsbeeld minder uren kon werken dan gedaagde heeft aangenomen.
Op het voormelde rapport van de psychiater Van Dyck is van de zijde van gedaagde gereageerd door middel van een verklaring d.d. 14 augustus 2000 van Ubbink, voornoemd. Daarin heeft deze zijn standpunt dat ten tijde hier in geding bij appellante geen sprake was van een vitale depressie gehandhaafd. Voorts heeft gedaagde in beroep te kennen gegeven dat de voormelde voor appellante geduide functies van corrector en vulmachinebediende salades niet konden worden gehandhaafd, omdat zij niet in parttime dienstverband konden worden vervuld. Voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante had dit naar de mening van gedaagde echter geen gevolgen, zodat deze op minder dan 15% is gehandhaafd.
In de aangevallen uitspraak is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat ten aanzien van appellante de juiste medische beperkingen tot het verrichten van arbeid in aanmerking zijn genomen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellante met inachtneming van deze beperkingen in staat moet worden geacht om gedurende 24 uur haar maatmanarbeid als administratief medewerkster te verrichten. De rechtbank heeft het beroep dan ook ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar eerder in de procedure naar voren gebrachte grieven herhaald. Daarbij is verwezen naar de in rubriek I vermelde verklaring van de psychiater Van Dyck, waarin hij het standpunt huldigt dat appellante maximaal gedurende 12 uur per week kan werken.
De Raad overweegt als volgt.
In zijn rapport heeft de door de Raad ingeschakelde psychiater Van Eyk, voornoemd, te kennen gegeven dat hij zich niet kan verenigen met de door gedaagde vastgestelde belastbaarheid van appellante. Naar zijn mening heeft gedaagde bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon in onvoldoende mate rekening gehouden met de bij appellante aanwezige persoonlijkheidsstoornis. Hij is tot de conclusie gekomen dat appellante niet gedurende 24 uren per week kan werken in de door gedaagde voor haar geschikt geachte functies.
De Raad is van oordeel dat deze deskundige, die appellante op 22 maart 2004 heeft gezien en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in deze gedingen voorhanden zijnde medische gegevens, op zorgvuldige wijze een onderzoek op zijn vakgebied heeft ingesteld en daarvan op precieze wijze verslag heeft gedaan. Naar het oordeel van de Raad is hij tot een goed gemotiveerde beoordeling van de beperkingen van appellante gekomen.
De Raad ziet, gelet op alle gegevens, dan ook geen reden om in het onderhavige geval af te wijken van het in ’s Raads vaste jurisprudentie besloten liggende beginsel dat het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat gedaagde ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat appellante gedurende 24 uur per week in staat is de in geding zijnde functies uit te oefenen. Dit betekent dat het besluit van 15 juli 1999 in rechte geen stand kan houden.
02/2845 ZW (beëindiging ziekengeld per 6 juni 2000)
Appellante was ten tijde van haar ziekmelding werkzaam in een administratieve functie van 8 uur per week. Daarnaast ontving zij een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Op 13 maart 2000 heeft zij zich vanuit deze situatie ziek gemeld en is aan haar een uitkering ingevolge de Ziektewet toegekend. Bij besluit van 5 juni 2000 heeft gedaagde appellante meegedeeld dat zij met ingang van 6 juni 2000 niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt was tot het verrichten voor haar arbeid en dat de aan haar toegekende uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) met ingang van die datum werd beëindigd.
Het namens appellante tegen dat besluit gemaakte bezwaar heeft geleid tot het besluit van 26 september 2000, waarbij dit bezwaar, in overeenstemming met een rapport d.d. 21 september 2000 van voornoemde Ubbink, ongegrond is verklaard. In dit besluit heeft gedaagde onder meer overwogen dat in het onderhavige geval als ”zijn arbeid” in de zin van artikel 19 van de ZW moet worden aangemerkt een combinatie van arbeid die ten grondslag is gelegd aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO per 21 september 1999 en de feitelijk verrichte deeltijdarbeid (van
8 uur per week).
Het namens appellante tegen dit besluit ingestelde beroep heeft geleid tot de in rubriek I vermelde uitspraak van de rechtbank van 8 april 2002. In deze uitspraak heeft de rechtbank zich met de door gedaagde aangelegde maatstaf voor arbeid kunnen verenigen. Aangezien de rechtbank van oordeel was dat gedaagde appellante terecht met ingang van 6 juni 2000 niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt had geacht voor deze arbeid, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde in het onderhavige geval bij de beoordeling van het recht op ziekengeld de juiste maatstaf van arbeid heeft aangelegd. Uit het vorenstaande blijkt echter dat de Raad appellante niet geschikt heeft geacht voor de het kader van de WAO-beoordeling geduide arbeid en dat het besluit van 15 juli 1999 om die reden in rechte geen stand kan houden. Voor het thans in geding zijnde besluit van 26 september 2000 betekent dit dat de grondslag aan dit besluit is komen te ontvallen en dat dit besluit derhalve evenmin in rechte stand houdt.
Op grond van het vorenstaande is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraken voor vernietiging in aanmerking komen.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante.
Deze kosten worden begroot op € 644, - voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 644, - voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 1288, -.
Beslist moet worden als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart de inleidende beroepen gegrond;
Vernietigt de bestreden besluiten;
Verstaat dat gedaagde nieuwe besluiten neemt op de bezwaren van appellante met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1288, -, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde recht van € 213,60 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. Ch.J.G. Olde Kalter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.