Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ7894

Datum uitspraak2004-07-28
Datum gepubliceerd2004-08-26
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers04/3431 AW-VV
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek van gerechtsauditeur in tijdelijke dienst tot het treffen van een voorlopige voorziening die ertoe strekt dat de werking van het besluit wordt geschorst onder bepaling dat verweerder haar voor de resterende duur van haar aanstelling in de gelegenheid stelt de opleiding tot rechter volledig af te ronden, zonodig met verlenging van het dienstverband.


Uitspraak

04/3431 AW-VV U I T S P R A A K van DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 17 van de Beroepswet, in het geding tussen: [verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster, en het bestuur van de rechtbank Amsterdam, verweerder. I. INLEIDING Verzoekster, gerechtsauditeur in tijdelijke dienst bij en rechter-plaatsvervanger in de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), heeft bij brief van 30 april 2004 bezwaar gemaakt tegen een namens verweerder genomen besluit van 26 maart 2004 tot, onder meer, het beëindigen van haar opleiding tot rechter en tot het niet verlenging van de opleidingsperiode. Verzoekster heeft bij brief van 25 juni 2004 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de werking van het besluit wordt geschorst onder bepaling dat verweerder haar voor de resterende duur van haar aanstelling in de gelegenheid stelt de opleiding tot rechter volledig af te ronden, zonodig met verlenging van het dienstverband. Beide partijen hebben nadere stukken ingezonden. Het verzoek is behandeld ter zitting van 16 juli 2004, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. de Bie, advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te ’s-Gravenhage, mr. J. Peeters, voorzitter van de strafsector van de rechtbank en mr. Ch. Meeuwisse, rechter in die rechtbank. II. MOTIVERING 1. De voorzieningenrechter neemt de volgende voor deze voorlopige-voorzieningsproce-dure van belang zijnde feiten en omstandigheden tot uitgangspunt. 1.1. Verzoekster heeft sedert medio 2000 met grote regelmaat gefunctioneerd als rechter-plaatsvervanger in de strafsector van de rechtbank. Zij is voor de periode van 1 juli 2003 tot 1 januari 2005 benoemd tot gerechtsauditeur bij de rechtbank met het oog op haar opleiding tot rechter. Met verzoekster is afgesproken dat haar opleiding, in afwijking van de bepalingen van het bij de rechtbank gehanteerde Opleidingsreglement buitenstaanders, slechts in één sector, te weten de strafsector, zal plaatsvinden. 1.2. In eerste instantie is verzoekster begeleid door diverse kamervoorzitters volgens het zogeheten formulierensysteem: van elke meervoudige zitting is een uitvoerige vragenlijst ingevuld, bevattende een beoordeling van de diverse van belang geachte vaardigheden, al dan niet voorzien van nadere kanttekeningen. Met ingang van 11 september 2003 is verzoekster geplaatst in een zogeheten opleidingskamer en heeft de voorzitter van de opleidingskamer als haar opleider gefungeerd. Op 7 oktober en 11 november 2003 zijn met verzoekster tussentijdse evaluatiegesprekken gehouden. Van deze gesprekken zijn geen verslagen opgemaakt. 1.3. Op 19 december 2003 is - op aangeven van de opleider - een beoordeling opgemaakt over de periode van 1 juli 2003 tot 19 december 2003. De conclusie luidde dat de functie-vervulling door verzoekster niet voldoende is geweest. Omdat uit de door de kamervoorzitters ingevulde beoordelingsformulieren echter een overwegend positieve waardering op alle onderdelen van verzoeksters functioneren was gebleken, heeft de opleider aan verweerder het advies gegeven de opleiding met drie maanden te verlengen. Dit advies is gegeven na ruggespraak van de opleider met enkele van de meerbedoelde kamervoorzitters. De suggestie is gedaan de verlenging bij voorkeur haar beslag te laten krijgen onder leiding van een andere voorzitter. 1.4. De beoordeling is op 19 december 2003 met verzoekster besproken. Op 20 december 2003 heeft verzoekster schriftelijk op de beoordeling gereageerd. Zij gaf daarbij aan zich niet te kunnen vinden in het eindoordeel ‘niet voldoende’, dat zij in het licht van de eerder gegeven kritieken en oordelen onbegrijpelijk vindt. Verzoekster heeft aangegeven niettemin geen probleem te hebben met een verlenging van de opleiding. De beoordeling is op 24 maart 2004 ongewijzigd vastgesteld. 1.5. De voorzitter van het gerechtsbestuur had verzoekster inmiddels op 12 januari 2004 mondeling medegedeeld dat verweerder het voornemen had de opleiding tot rechter te beëindigen en het advies om de opleidingsperiode met drie maanden te verlengen, van de hand te wijzen. Bij het onder I vermelde besluit van 26 maart 2004 heeft verweerder aldus besloten. Ter motivering van dit besluit heeft verweerder verwezen naar de beoordeling van 19 december 2003; hij zag voorts geen bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden moeten zijn voor een verlenging van de opleiding. 2. Bij brief van 30 april 2004, aangevuld bij brief van 25 mei 2004, heeft verzoekster tegen het besluit van 26 maart 2004 bezwaar gemaakt. 3. Ter onderbouwing van haar verzoek om een voorlopige voorziening heeft verzoekster - kort gezegd - primair aangevoerd dat haar functioneren ten tijde van de beoordeling voldoende was, dat de beoordeling niet op goede gronden berust en dat deze derhalve niet kan dienen ter motivering van het bestreden besluit. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat verweerder ongemotiveerd het advies tot verlenging van de opleiding niet heeft over-genomen. Haar spoedeisend belang bestaat daarin dat de aanstelling van rechtswege zal eindigen per 1 januari 2005, terwijl de thans nog resterende duur van haar dienstverband nodig is om haar opleiding bij de rechtbank te kunnen voltooien. 4. Namens verweerder is gesteld dat het in geding zijnde besluit tot het beëindigen en het niet verlengen van de opleiding de terughoudende rechterlijke toetsing zal doorstaan gezien het totaalbeeld van verzoeksters prestaties in de stafsector. Voorts stelt verweerder dat de beoordeling een gefundeerd totaalbeeld omvat en dat deze niet op onvoldoende gronden berust. Verweerder betwist niet dat verzoekster enig spoedeisend belang heeft. Nu het echter niet in de lijn der verwachting ligt dat het doel van de opleiding zal worden gerealiseerd en de opleidingscapaciteit bij de rechtbank schaars is - tot oktober 2004 is er geen plaats meer in de opleidingskamer van de strafsector -, dient de belangenafweging van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verzoeksters nadeel uit te vallen. 5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. 5.1. Ingevolge artikel 17 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij komt in een geval als het onderhavige de vraag in beeld of er een redelijke mate van waarschijnlijkheid is dat het besluit van verweerder - na handhaving in bezwaar - in rechte niet in stand kan blijven. 5.2. Waar verzoekster zich blijkens haar reactie op de beoordeling niet verzet tegen een verlenging van de opleiding met drie maanden, zal de voorzieningenrechter zich tot het desbetreffende onderdeel van het in geding zijnde besluit beperken. 5.3. Verweerder heeft de afwijzing van (het advies tot) een verlenging van de opleiding gemotiveerd met de overweging dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. De voorzieningenrechter acht het waarschijnlijk dat dit standpunt van verweerder in een bodemprocedure geen stand zal houden. Zo is het toch uitzonderlijk dat verzoekster onder twee beoordelingsregiems viel; in de loop van haar opleidingsperiode is overgeschakeld van het systeem van beoordelen door de diverse kamervoorzitters naar dat van een beoordeling door een opleider in een oplei-dingskamer. De door verzoekster gewraakte beoordeling is opgemaakt toen verzoekster nog pas enkele maanden in de opleidingskamer had gefunctioneerd. Het moet eveneens bijzonder genoemd worden dat de nauwgezette formulierenbeoordelingen een op alle onderdelen voldoende (tot goed) beeld te zien geven - het merendeel van de daarbij gemaakte kanttekeningen wijst ook niet in de richting van een negatief beeld - en dat de beoordeling in de opleidingskamer, vrijwel zonder verifieerbare onderbouwing, een onvoldoende beeld laat zien. Ondanks de onvoldoende beoordeling heeft de opleider niettemin - niet uit coulance - het goed gefundeerde advies gegeven de opleiding in een andere setting te verlengen. 5.4. Verzoekster heeft een groot belang bij een verlengde opleiding. Het belang van verweerder om die verlenging niet te laten plaatsvinden, is zeer beperkt. Verweerder heeft er geen bezwaar tegen dat verzoekster als rechter-plaatsvervanger blijft deelnemen aan het werk van de rechtbank. Van een onaanvaardbaar niveau van functioneren is dus ook zijns inziens geen sprake. Het ontbreken van een plaats in een opleidingskamer tot oktober 2004 behoeft er niet aan in de weg te staan dat het functioneren van verzoekster in een extra periode van drie maanden deugdelijk beoordeeld kan worden. 6. Op grond van dit een en ander ziet de voorzieningenrechter, bij afweging van de be-trokken belangen, een onverwijlde spoed die vereist dat in afwachting van de beslissing op bezwaar een voorlopige voorziening wordt getroffen. Ervan uitgaande dat verweerder bij een schorsing van de werking van zijn besluit van 26 maart 2004 zal besluiten, na overleg met verzoekster, tot een verlenging van de opleiding, wordt volstaan met het uitspreken van die schorsing. 7. In het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,-- voor kosten van juridische bijstand. III. BESLISSING De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep, Schorst de werking van het besluit van verweerder van 26 maart 2004; Veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van € 136,-- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen, in tegenwoordigheid van E. Blijleven-de Vries als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2004. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) E. Blijleven-de Vries. JvS 2607